Vijf irreële angsten gevangen en ontleed

15

Afwas

Anouk Bosch

Mijn vriend en ik doen de afwas. Hij wast, ik droog. Op het keukenblad staat een berg met vaat en een klein ijzeren drooghekje waarin een glas vol druppend bestek, drie diepe borden en twee theekopjes op me staan te wachten. Ik open de meest linkse lade en zet het glas vol bestek voor me op het aanrecht. Met een glijdende beweging druk ik mijn theedoek langs de dunschiller. Daarna dep ik de vorken, de messen en de lepels. Als ik terugkom bij het droogrek, is de voorraad aangevuld met een rij kleine, rijkelijk versierde soepkommen.

Mijn vriend en ik zijn samen een afwasapparaat. Onze lichamen naast elkaar, onze handen geroutineerd. Onze gesprekken als het stromende water, onze woorden bubbelend als sop. En onderin mijn buik het lage tevreden gezoem van de machine die op dreef is. Alles gaat goed. Ik heb de diepe borden afgedroogd. Die moeten in de meest rechtse kast boven de gootsteen, waar mijn vriend voor staat. Zoals zo vaak leg ik voorzichtig mijn vlakke hand op zijn haar en duw hem tien centimeter naar beneden, zodat ik de kast kan openen zonder zijn hoofd te raken.  

Ik zie het haarscherp voor me. Het diepe bord, zwaar en glanzend, dat met een klap op zijn achterhoofd valt. Het witte porselein dat op zijn schedel in twee stukken breekt, de schedel die door de klap in nog veel meer stukjes barst. Bloed in het water, bloed op de kast. De zeepbellen koortsig rood. Mijn vriend tussen de scherven op de grond, een diepe, kolkende krater in de lieve kruin die ik zojuist nog met extra zorg onder de kast heb gemaand.

Mijn maag draait zich om en met een luid geklingel gooi ik het bord op de stapel in de kast. Mijn vriend kijkt wat verstoord op, lijkt zich af te vragen waarom ik met ons servies aan het smijten ben. Ik zeg niks, terwijl ik met trillende handen de soepkommen afdroog. De soepkommen die eveneens in de kast boven de gootsteen moeten. De soepkommen die ook op zijn hoofd kunnen vallen. De soepkommen die nu zeker weten op zijn hoofd gaan vallen, omdat ik heel realistisch voor me heb gezien hoe die soepkommen op zijn hoofd gaan vallen. De soepkommen die gaan vallen omdát ik nadenk over hoe ze vallen.

Ik probeer niet te denken aan vallende keukenobjecten die mijn vriend een schedelbreuk kunnen geven. Maar hoe harder ik ertegen vecht, hoe verder mijn fantasie lijkt uit te dijen. Ik sla met geweld de mentale deur dicht, maar de beelden gutsen door alle spleten en kieren. Soepkommen, slakommen, koekenpannen, ovenschalen. De kast braakt onze volledige keukeninventaris uit, een oneindige stroom zware objecten die zo dik en dicht is dat ik mijn vriend niet eens meer kan zien.

Ik sta naast mijn vriend met in mijn handen een vrolijk versierd soepkommetje. Op de bodem is een kleine uil afgebeeld, die langzaam tevoorschijn komt vanonder het sop. We hebben er een hele serie van. In het kommetje waarin de handzeep ligt, prijkt een walrus. Ik zeg mijn vriend:
‘Pas op je hoofd.’
Hij geeft me een kus.