Er was behoorlijk veel wat Max tegenstond aan het leven. De manier waarop vriendschappen tot stand kwamen stond hoog op de lijst. Neem zijn vriendschap met Kasper, de studiegenoot op wie hij op het stadsplein stond te wachten. Hadden ze elkaar op slag gemogen bij de eerste ontmoeting drie jaar geleden? Trokken ze elkaar aan als staal en magneet, ongeacht het aantal mensen dat er tussen hen in stond? Was hun vriendschap, kortom, voorbestemd?
Nee. Hij had Kasper een kwal gevonden, iemand die nog voor het betreden van de collegezaal uitgebreid beschreef hoe brak hij wel niet was van de avond ervoor, iemand die bij presentaties plots de pot met gel niet meer had kunnen vinden. Alles aan hem was gespeeld, maar niemand leek het door te hebben. Het eerste studiejaar meed Max Kasper alsof hij een geldschuld was. Ze kwamen elkaar weer tegen in het tweede jaar bij een vak dat ze beiden niet hadden gehaald. Te midden van al die studiegenoten uit een andere jaarlaag gingen ze als vanzelf naast elkaar zitten. En wat bleek: zo’n kwal was Kasper niet als je hem beter kende. Hij en Max deelden hetzelfde gevoel voor harde humor, ze bleken beiden een passie te hebben voor roggebrood enzovoort, enzovoort.
Zo ontstonden vriendschappen. Per toeval. En daarna deed je alsof het niet zo was.
Max zag Kasper aan de andere kant van het plein zijn Swapfiets tegen een lantaarnpaal zetten. Losjes sleepte zijn vriend de insteekketting om de paal en stak hem in het slot. Hij trok het sleuteltje eruit en stopte het in zijn broekzak. Hij haalde zijn linkerhand door zijn pas geknipte, glanzend bruine haren en bewoog richting het terras in het hart van het plein. Max dacht aan de tijd die het hem gekost had om een plekje te vinden voor zijn tweedehandsje, in de gemeentelijke fietsenstalling honderd meter verderop. Hij haalde zijn schouders op. Nooit zou hij zijn fiets neerzetten op een plek waar dat verboden was. Of nooit… Nee, hij moest leren dat juist wel te doen!
Max beet op zijn duimnagel. Niet alleen vriendschappen waren afhankelijk van toeval – toeval was de basis van álles. Het begon al bij de geboorte, dacht hij, terwijl hij Kasper zijn hagelwitte overhemd in zijn broek zag stoppen tijdens het lopen. Een kind kiest zijn geboorte niet, een kind kiest zijn ouders niet, een kind kiest zijn woonplaats niet. De keuzes die een kind wel kan maken, maakt hij altijd binnen de horizon van zijn achtergrond. Als je ouders hun brood verdienen met het helpen aantrekken van steunkousen, dan zie je jezelf geen microbioloog worden.
Een lach ontschoot hem. Bijna was hij iets met zijn hánden gaan doen. Stel je vóór. Nota bene zijn ouders hadden hem overtuigd met de havo te beginnen. Dat zou beter zijn voor zijn toekomst. Het mbo kon altijd nog. Hij had ernaar geluisterd, zonder het te begrijpen. Toen hij het begreep, begrepen zijn ouders hem niet meer. Hij trok zich terug in zijn slaapkamer met stapels boeken, stapte over naar het vwo, slaagde glansrijk en nodigde hen niet uit voor de diploma-uitreiking. Hij was iemand geworden waar ze thuis op scholden.
Tokkies waren het, met hun gescheld op succesvolle mensen. Hij spuugde op een kasseitje. Hij stelde zichzelf voor in vogelvlucht. Daar stond hij, een tweedejaars student geesteswetenschappen die een kamer had in de grote stad, soeverein op het grote plein, niet meer te onderscheiden van zijn met geld geboren studiegenoten. Hij kon het amper geloven. Kleding? Stijlvol! Overgewicht? Verdwenen! Accent? Onhoorbaar! De sociale huurwoning in het dorp van zijn jeugd? Achter zich gelaten! Zijn ouders woonden daar nog steeds; hij had hen voor het laatst met de kerstdagen gezien.
De zomer liep inmiddels ten einde. Bij de vorige terrasgang had Kasper minzaam gezegd dat het kinderachtig was om je ouders te ontlopen. Max had zijn bierglas met een klap neergezet. ‘Studenten zoals ik,’ had hij gezegd, ‘moeten de puist die familie heet zo snel mogelijk uitknijpen, anders gaat het etteren.’ Dat had hij aan zijn broer gezien, die na een jaar studeren en wekelijks pendelen tussen zijn kamer in de stad en zijn kamer ‘thuis-thuis’ met hangende pootjes was teruggekeerd naar het dorp en nu pakketjes sorteerde in een distributiecentrum. Dat mocht Max niet overkomen. Het geboortetoeval zou hem niet regeren.
Kasper kwam aanlopen met zijn zonnebril op. Een verantwoordelijke keuze, zouden oogartsen zeggen. Maar om zijn ogen te beschermen tegen de lentezon was het Kasper natuurlijk niet te doen, net zoals hij niet tweemaal in de week naar de sportschool ging omdat gezondheidsdeskundigen dat toejuichten. Dat Kasper zich er bewust van was dat de dunne stof van zijn witte overhemd doorscheen in de felle zon, en dat zo de contouren van zijn borst- en buikspieren zich scherp aftekenden, leed voor Max geen twijfel. Toch zou Kasper het ontkennen. Daarom zweeg Max er maar over. In plaats daarvan had hij gevraagd naar welke sportschool zijn vriend ging en er ook een abonnement op genomen. Het vet was eraf; nu de spierballen er nog aan. Dan kon hij vragen waar Kasper zijn kleding kocht.
Max liep zijn vriend dwars over het stadsplein tegemoet. Zijn loopje was langzamer geworden het afgelopen jaar. Niet meer dat gejaagde. ‘Geld is tijd,’ zei Kasper altijd als hij weer eens een kwartier te laat kwam aanhobbelen, zoals vandaag, ‘laat zien dat je het hebt.’ Nonchalant lopen ging helaas nog niet vanzelf voor Max. Hij moest er voor werken. De ogen van de terrasgangers prikten in zijn rug, borst, zij, buik, voorhoofd. Daar zat de jury, achter hun tafeltjes: ‘Tempo?’ ‘7.’ ‘Cadans?’ ‘Zesje.’ ‘Lijn aanhouden?’ ‘God, nee, is ie dronken?’ Hij kreeg last van de tic waarbij zijn mondhoeken ongecontroleerd begonnen te bewegen. Recht je rug, dacht hij. Niet struikelen over de kasseitjes. Vergeet je armen niet te bewegen.
Toen Kasper bijna voor hem stond en Max besefte dat én iedereen op het terras én Kasper op zijn loopje lette, begon hij opeens weer op de buitenkant van zijn voeten te lopen. Bij het corrigeren daarvan vergat hij te letten op een verhoging in de los liggende bestrating.
‘Gaat lekker, Maximeister. Nog even en je mag zonder zijwieltjes.’ Kasper vouwde zijn armen over elkaar, volgens het script wachtend op een sneer terug.
Max, van slag door zijn struikelpartij, wist zo snel niks te formuleren. Vol verwijt keek hij naar de bestrating achter zich. ‘Die stratenmakers hier zijn nog te ongeletterd om een waterpas af te lezen.’
Kasper lachte hartelijk. Hij had een lach die zelfs de mensen die niet aan het gesprek deelnamen met een brede glimlach zijn kant op deed kijken. ‘Klasse, man.’ Hij omhelsde Max kort ter begroeting, gaf hem een tikje op zijn schouderblad. Max reageerde overal te laat op, in gedachten bij de mensen die hadden gezien dat hij zelfs te houterig was om op zijn benen te blijven staan.
Hij zag zijn moeder voor zich, ’s nachts, onderuitgezakt in een keukenstoel met de benen gestrekt op tafel na weer een dag in de thuiszorg . ‘Ik zweer het je,’ zei ze kreunend van de kramp, ‘al dat lopen breekt me nog eens op.’
‘Hoe’st nou?’ vroeg Kasper terwijl hij in een beweging doorliep naar een vrij tafeltje aan de rand van het terras. Het was het laatste vrije tafeltje. Er stonden lege glazen op met een laagje condens aan de buitenkant.