Halverwege het traject naar zijn geboortedorp besloot hij uit te stappen. De schemering zette in, Max begon zichzelf te zien in de ruit van de trein. Daar had hij geen behoefte aan, het deed hem denken aan de deurspiegel thuis waarvoor hij zijn bulderende lach oefende. Hobbelend over de spoorbrug zag hij het vestingstadje liggen, met zijn oude, bakstenen gebouwen en de verlaten uiterwaarden. Het trok aan hem, zoals alles aan hem trok, wat hij nog niet kende.
Hij stapte uit aan de kant van de machinist. Hij moest een groot deel van het perron over lopen om het via de trappen het station te verlaten. De trein reed door. Het suizende geluid stierf weg.
De trappen afdalend had hij zicht over de helft van het stadje, dat in tweeën gespleten werd door het spoor. Hij telde drie torenspitsen. God is een pandjesbaas, dacht hij. Zijn ouders waren als een van de weinigen uit het dorp ongelovig. Als er echt een God was, vonden ze, had hij hen niet zoveel laten lijden. Max ergerde zich daaraan. Alsof God even miljarden mensen na zou lopen om te kijken of hun hoeveelheid leed wel overeenkwam met hun aanspraak daarop. Hoe egocentrisch dacht je dan! Max was anders. Max geloofde niet in God, omdat hij nergens in geloofde. Als het puntje bij paaltje kwam, miste hij overal de overtuiging voor.
Het poortje klapte open en hij verliet het station. Hij sloeg rechtsaf, langs de rand van de binnenstad. Ik heb mijn zus verlaten, spookte het steeds door zijn hoofd, ik heb haar verlaten zoals zij mij verlaten heeft. Het voelde goed dat hij haar eindelijk pijn had kunnen doen. Een vereffening. Een begin daarvan. Maar zijn eigen verdriet werd niet minder. Alsof hij er een nieuwe kant van had ontdekt.
Hij hield het spoor waarover hij de stad was binnengekomen aan als oriëntatiepunt. Die lijn volgen en dan kwam hij vanzelf bij het water uit. Hij keek op zijn horloge, vorige maand aangeschaft. Het was kwart voor acht. Op dit moment trof Kasper de laatste voorbereidingen: hij trok de kam nog eens door zijn glanzend bruine haren, spoot een luchtje in zijn nek, stopte een condoom in zijn portemonnee. Zijn vingers moesten trillen van verwachtingen.
Zijn gedachten gingen over naar zijn zus. Ook zij maakte zich klaar. Maar om er een voorstelling van te maken, kostte hem moeite. Ze woonde in een appartement, dat had hij gezien op Google Streetview. Wat deed ze daar, wat waren de voorbereidingen van zijn zus? Maakte ze zich op, of juist niet? At ze iets van te voren of was ze misselijk vlak voor belangrijke gesprekken? Stond er een afspeellijstje klaar op Spotify? En had ze dan voor lichte of gedragen muziek gekozen? Hij wist niets van zijn zus, als vrouw. En zij wist niets van hem, haar broertje, als man.
Winkels werden woningen. De woningen werden groter en moderner. Het werden er steeds minder. Hij hield rechts aan, kwam in de berm van een eindeloze weg te lopen. Passeerde een crematorium. Naast hem, schuin boven hem, lag het spoor. Een goederentrein passeerde en veroorzaakte trillingen in de aarde. Mijn zus, dacht hij. Ik heb haar niet alleen verlaten, ik heb Kasper in mijn plaats gestuurd. Een vriend die, als ik hem moet geloven, vrouwen aan zijn pik rijgt als gewichtjes aan zijn halters. Die haar een kutwijf en een hoer heeft genoemd. Die zei haar nek te zullen breken. Dat was mijn antwoord op haar vraag langs te komen.
Zoals minstens eens per week, gingen zijn gedachten terug naar de laatste kerstavond. Bij zijn ouders, zoals altijd. Wie had hij anders? De eettafel was dezelfde als tien jaar geleden: van eikenhout en met gedraaide poten, van de kringloop uiteraard. Alleen zaten er nu drie mensen aan, in plaats van vijf. Zijn broer moest gewoon werken in het distributiecentrum, het was de drukste tijd van het jaar. Zijn zus was er weer niet. Op het plekje waar haar placemat gelegen had, stond een uitgedroogde kamerplant. Ze werd niet meer verwacht, maar wel gemist. Iedere feestdag was een verschrikking geworden, zich tergend langzaam uitstrekkend als een stuk kauwgom onder zijn schoenzool. De maaltijden waren het ergst. Met zijn broer kon hij nog wel wat sfeer maken aan tafel, maar nu ook die weg was… Toen hij de aardappelpuree met crème fraîche eindelijk achter de kiezen had en zo snel mogelijk opstond, schrok zijn moeder op uit haar stilte en zei: ‘Ik ben de kaarsen vergeten aan te steken.’ Zijn vader reageerde er niet eens op. Max besloot daar, op dat moment, nooit meer terug te keren.
Maar was hij ooit weggegaan, echt weggegaan? Natuurlijk, hij was vertrókken, tot vandaag was hij negen maanden praktisch de stad niet uit geweest. Hij had niet dezelfde fout begaan als zijn broer toen die uit huis ging: op- en neerpendelen. Hij had een leven opgebouwd, met zijn appartementje, zijn studie, zijn maat Kasper, zijn kleding, zijn ABN, zijn gewichtsverlies. Maar was het een nieuw leven of een éxtra leven? Was zijn oude leven ook maar één moment weg geweest? Of had het zich teruggetrokken in zijn binnenste, overlevend als een parasiet?
Hij begon weer op de buitenkanten van zijn voeten te lopen. Hij was moe. Van zichzelf nog het meest. Net op tijd was hij uitgestapt. Bijna was hij teruggekeerd. Bijna was hij naar zijn ouders gegaan. Samen met een plotselinge hoofdpijn lichtten er vlekjes op in zijn blikveld, kleine brandjes in de verte. Zijn hele jeugd had hij zich vastgeklampt aan de gedachte: het beste moet nog komen. Je bent op de verkeerde plaats in het verkeerde gezin geboren. Je hebt een kutleven, maar het is een tijdelijk kutleven. Wanneer je volwassen bent wordt het beter. Je verhuist, je vindt een baan, je vindt je zus terug, je wordt verliefd – je wordt gelukkig wanneer je je eigen keuzes kan maken. Maar als dat wegviel? Hij legde zijn hand op zijn hoofd. Aan de binnenkant klotste ijskoud water.
Hij kwam aan bij de uiterwaarden. In plaats van het hek open te duwen, klom hij eroverheen en liep de Lek tegemoet. Met zijn derby veterschoenen stapte hij in de ganzenkak. Zijn overhemd wapperde zwakjes, de wind koelde af. Het strand was verlaten, de zon was een halfuur geleden al verdwenen achter de bomen aan de overkant. Overal ben ik te laat mee, dacht hij. Ik leef achter de feiten aan. Hij trok zijn schoenen uit en liep door naar de lijn waarachter het zand donker kleurde. Hij keek naar de grond en zag de golven zijn voeten omsluiten en weer terugtrekken. Omsluiten en weer terugtrekken. Het water voor hem stroomde kalmer dan zijn gemoed ooit had gevoeld en hij wist één ding zeker: om nu een paar stappen naar voren te zetten, van enkelhoogte naar kniehoogte tot middelhoogte in het water te verdwijnen, om zich voorover te laten vallen in het matras van de aanvaarding en nooit meer te hoeven verlangen – ook daarvoor miste hij de overtuiging.