De hemel was leeg, oogverblindend wit, de wolken hingen laag boven de bomen. Het was heet in de laadbak van de vrachtwagen. Lichamen – stinkend en bezweet – wreven langs mijn flanken, mijn schouders. Overal waar ik keek zag ik rollende ogen en opengesperde neusgaten, ik hief mijn hoofd om lucht te krijgen.
De motor viel stil, we kwamen tot stilstand en met een klap opende de laadklep. Ik knipperde tegen de zon. In de opening stonden mannen met wit omlijnde silhouetten. Ze droegen jassen en rubberen handschoenen, op hun hoofd een cap. Ze hielden stokken vast. Een golf van angst overspoelde de groep en instinctief bewogen we ons naar achter.
We begrepen niet waarom ze ons meegenomen hadden, zo uit het niets. Angst kriebelde over mijn ruggengraat als de hand van een vreemdeling. We roken naar stront en urine, stonden tegen elkaar gedrukt in het uiteinde van de laadbak met onze ogen wijd open. Voor mij stond een koe, ik keek naar de welving van haar buik. Een man liep kalm op haar af.
Soms, als er iets onherroepelijk breekt in jezelf en de werkelijkheid te scherp is om aan te raken, krijgt het droomachtige de overhand. Gebeurtenissen vertraagden, moment voor moment; de man die de zwangere koe met de stok in haar zij prikte, haar pijnkreet, het gezoem en de geur van geschroeid vlees, hoe hij haar in haar buik schopte en naar buiten joeg, mijn ogen die zich niet durfden te sluiten en mijn ademhaling, adem in, adem uit, duurden een eeuwigheid.
Ineens dacht ik terug aan mijn eerste thuis – een klein wit hok, een strookje gras, alles omringd door gaas. Ik steek mijn hoofd door het gat stak om te voelen hoe de zonnestralen als een moedertong over mijn gezicht strijken. In de nachten trok een eenzame kou in mijn botten. Ik riep om mijn moeder, we riepen allemaal om onze moeder en ik ben haar geur nooit vergeten, de wazige vorm van haar warmbruine lichaam.
Nu liep hij op mij af. Ik zocht tevergeefs naar een plek om mij te verbergen. Ik voelde hoe de anderen beefden, in mijn ooghoeken zag ik hun grote ogen, vochtig en bruin. De ogen van de man waren onverschillig. Hij prikte mij in mijn buik en ik gilde van de pijn, mijn lichaam tintelde, na een wankele seconde vluchtte ik richting de uitgang.
In de opening stond een tweede man, ene hand in zijn zak, in de andere hield hij losjes zijn stok vast. In mijn buik voelde ik nog steeds een bijtende pijn. Achter mij stond de man die mij geprikt had en ik wilde niet in zijn buurt komen, maar achter de schouders van de tweede man zag ik de belofte van een open hemel. Ik versnelde instinctief en stootte de man omver, met een doffe klap viel hij op de laadklep. Terwijl ik over hem heen liep drukte ik de lucht uit zijn longen. Zijn ogen puilden uit, zijn hoofd rood. Ik hoorde een misselijkmakend geluid en zag dat zijn arm in een onnatuurlijke hoek lag, als een geknakte vleugel. Hij bleef kermend liggen. De andere mannen snelden toe en knielden naast hem.
De buitenlucht was koel, eindelijk kon ik frisse lucht inademen. Wat was die geur? Links en rechts van mij stonden hekken en het pad leidde naar een gebouw waar de dood op ons wachtte, ik rook het warme bloed. Achter mij klonken knerpende voetstappen. Ik wierp mezelf tegen het hek aan, nog een keer, ik steigerde en kwam met mijn buik op het hek terecht, maar onder mijn voorste hoeven voelde ik grond. Ik spartelde, trapte naar achter en raakte iemand, zette mij af en bereikte de andere kant van het hek.
Ik rende zoals ik nog nooit gerend had. Bomen flitsten voorbij onder een bloedeloze hemel, speeksel droop omlaag langs mijn kin en schuimde op mijn lippen. Ik hoorde het bloed in mijn oren suizen, in de verte een ondierlijk geschreeuw, gekletter, gezoem, de roep van de anderen die nog in de vrachtwagen stonden. Ik keek niet om en riep niet terug. Ik bleef rennen, al waren mijn mond en ogen droog en voelde ik steken in mijn hart. Boven mij veranderde de hemelkoepel van kleur, achter de wolken scheen een rode gloed.