Ook de overburen hebben brood gehaald. De man voorop: Havaianas, korte broek, openhangende blouse. Een klein buikje. De rimpels in zijn gezicht verdiepen als hij omkijkt, lacht, zijn hand uitsteekt naar het meisje.
Het meisje is verdiept in de paardenbloem tussen haar vingers. Indrukwekkend hoeveel concentratie een kind kan hebben. Stuk voor stuk worden de gele blaadjes afgescheurd, bestudeerd, losgelaten. Bruinige vingers. Doucht dat meisje überhaupt wel eens? Ze kijkt op, haar ogen gaan van haar vader naar het gras, naar de caravan naast de mijne, naar mijn klaptafel met de thermoskan en roestvrijstalen beker. Te laat wend ik mijn blik af.
Het gerommel van de buren dat je negeert, ook al kun je het niet negeren. Je zit hier nagenoeg bij elkaar aan het ontbijt. Het stel naast me is ook wakker, ze zijn van mijn leeftijd of iets ouder, gepensioneerden die geoefend zijn in het campingleven. Getik van bestek op plastic borden, lekker dat zonnetje, geef me de boter eens aan wil je. Ik leg een croissantje op mijn bord, vouw de broodzak dubbel en strijk het papier glad.
Twee koppen koffie op en de krant uit. Het is negen tweeënvijftig, als ik nu vertrek kan ik twee kijkhutten aandoen. Halfuur lopen, uurtje vogelen, drie kwartier lopen, uurtje vogelen. Dan terug door het bos of, als ik nog zin heb, een lusje rond de plas. Tussendoor een broodje. Ben ik vier à vijf uur bezig. Mooi. ‘Nog even water vullen’, mompel ik. Ik weet niet zeker of ik het hardop heb gezegd. Soms overvalt het me, het alleen zijn. Dat we nooit meer samen de spulletjes inpakken, overleggen over de route, keuvelen over het weer. Maar we gaan door. Ik hijs de rugzak op mijn rug en check alles nog een laatste keer. Stoel netjes tegen de caravan, deur op slot. Met de rug van mijn hand veeg ik een brokje modder van het kleed.
Bij de overburen liggen de ontbijtresten nog op tafel. Een dot chocopasta, een paars campingbord, een half afgekloven kaiserbroodje. Ongelofelijk. Dat die twee in zo’n rommel kunnen leven. Overal rond de tent ligt troep: gebruikte kopjes, waterflessen, een modderige kinderfiets. Lege bierblikken vrolijk tussen de onderdelen van een poppenhuis. De flap hangt los voor de ingang van de tent. Ik hou mijn ogen strak op het pad gericht, maar als ik langsloop kan ik een blik opzij niet bedwingen. Zijn behaarde rug. Een hand op haar blote been. Het meisje naakt, nee, ze heeft een shirt aan maar verder niets. De hand glijdt omhoog. Ik vertraag mijn pas. Ze zien me niet. Ik knijp mijn ogen iets toe om het scherp te krijgen. Dan ben ik voorbij de tent. Nog steeds loop ik langzamer dan normaal. Het bos ruist, ritselt en kwettert, maar geen geluid dringt meer tot me door. Het beeld is blijven hangen. Een hand op een meisjesbeen, dicht bij de lies, te dichtbij. Een grote, harige mannenhand.