Het gerucht ging dat die avond de PhD’ers met de late bus zouden aankomen. Wander, die na een verschrikkelijk seminar aan een tafeltje van het door de organisatie uitgekozen café zat te luisteren naar het gewauwel van zijn collega-professor Herman (die het seminar geweldig vond), keek met een half oog naar de ingang toen de buslading studenten de zaal binnenliep. Het gros was vrouw. Opgedoft, zakelijk gekleed en gespannen. Tussen de meute viel hem een jonge meid op. Steeds weer werd hij naar haar toe getrokken. Hij was een vlieg, zij een vliegenvanger. Ze had een zacht figuur. Plomp, eigenlijk. Plakkerig keek hij van haar heupen en billen naar haar borsten. Pas toen hij bij haar gezicht aankwam, ontdekte hij het. Ze had een enorme kwaaie jaap op haar linkerwang, van onder haar kaak tot helemaal boven haar neusvleugel. Een koperkleurige streep aan één kant van haar gezicht. Precies op dat moment keek ze om en kruisten hun blikken elkaar.
Wander keek naar beneden, naar zijn whiskeyglas. Zo’n litteken, dat je dat niet verstopt. Hoe was ze daaraan gekomen? Herman bleef doorratelen en Wander dacht, afwezig hummend, aan allerlei mogelijke oorzaken, de ene nog verschrikkelijker dan de andere. Langs het oor van Herman keek hij naar haar. Hij hield haar nauwlettend in de gaten. Ze liep vanaf de ingang met een andere studente linea recta naar de bar, wenkte de barman, stak tijdens het bestellen haar wijsvinger in de lucht, woelde daarna met één hand door haar kapsel en leunde losjes met een elleboog op de toog. In die houding raakte ze met de andere meid in gesprek. Het litteken kreukelde mee terwijl ze bewoog, liep en sprak. En dát, vreemd genoeg, wond Wander verschrikkelijk op. Peinzend nam hij een slok, de turfrook deed hem smakelijk aan, zijn speeksel vulde de ruimte tussen tong en tanden en hij frunnikte aan zijn trouwring.
Zijn vrouw en hij waren al in de veertig. Hij was laat getrouwd, te laat, pas tien jaar geleden. Hij had haar ontmoet tijdens een overzeese mixer tussen twee universiteiten en hij was haar tweede man (de vorige vroeg overleden). Onderhand zag ze er zelf tweedehands uit. Hoewel ze het had voorgesteld, hadden ze nog geen kinderen. Hij had z’n buik vol van het uit het vorige huwelijk meegenomen kroost. Twee. Twaalf en veertien. God, wat vond hij die kids irritant. Hij had dat vroeger al een non-negotiable gevonden, kinderen. Net als haar, eigenlijk. Ja, ze was – spijtig – slimmer dan hij. Dit had hem ooit opgewonden, maar onderhand was hem dit enorm voor het hoofd gaan stoten. Zoals ze hem altijd de les las! Schreef hij eens een paper, was het niet wetenschappelijk genoeg. Bereidde hij zijn lessen voor, dan zat ze met van die scheve wenkbrauwen mee te lezen. Het huwelijk had hem beperkt, vond hij. Daarom was zo’n conferentie een verademing. Niet omdat hij het nou zo’n indrukwekkende bijeenkomst vond, maar omdat hij het gewoon niet meer kon verdragen om thuis te zijn. Saampjes op de bank, Heel Holland Bakt. Hij rilde bij de gedachte. Zijn vrouw was zoals het leven zelf, zo had hij ondervonden: al het goede verveelt.
Dat betekende echter niet twee dagen zonder vrouwelijke aandacht. Liever zelfs vrouwelijk gezelschap, want mannen, van die échte, daar voelde hij zich niet verwant mee. Het interesseerde hem ook niet, al dat gepraat over voetbal of darts of de nieuwe auto van Lewis Hamilton. Vaak lachte hij een seconde te laat extra smakelijk mee met de grappen. Nee, vrouwen, die lagen hem beter, daar voelde hij zich veel comfortabeler bij, en zij zich ook bij hem, hoewel hij ze vaak oerstom en gemakkelijk vond: hebbedingen.
En hoe kon hij ook anders? Hij was simpelweg te anders. Op jonge leeftijd had hij al gevonden dat de meeste mensen net kinderen waren, en gaande de jaren werd die mening alleen maar gesterkt. Vaak voelde hij zich de enige volwassene in de ruimte. Waren de meeste mannen niet gewoon jongetjes, kleine kinderen? En, erger eigenlijk, de vrouwen, die je steels aankeken langs de schouders van hun partner en die zich luchtig lieten hangen als een open hand die je enkel hoefde te pakken, dat waren net trappelende meisjes. Nee, hij geloofde in het ideaal van vraag en aanbod, in wederkerige handel, in een seksuele markt. Het liefdesleven kon je zien als een vorm van supply chain management. Aanvankelijk had hij zijn huwelijk nog wel geëerd, maar toen zijn vrouw alsmaar ouder werd, had hij zichzelf van die last ontslagen. Fout voelde dat voor hem niet, gezien hij het altijd met getrouwde vrouwen deed. En als zijn vrouw niet zo infantiel monogaam was geweest, had hij haar ook toegejuicht, of in ieder geval, dat nam hij zichzelf voor. Hij was anders. Hij vermaakte zich. Hij was speels, in zijn hoofd geen dag ouder dan dertig en weigerde dat het leven stilstond. That’s all.
Opeens zag hij haar recht voor hun tafel staan. Naast Herman. Ze veegde een lok haar achter haar oor, waarmee het litteken heel zichtbaar werd. Ook had ze een glas whiskey in haar hand. Wander schrok op uit zijn overpeinzingen.
‘Ik zocht je al,’ zei ze glimlachend tegen Herman.
‘Ah!’ zei Herman. Hij schoof een stoel naar achter.
Ze ging zitten. Wander plaatste een hand over zijn trouwring.
Herman zei: ‘Kijk, dit is de PhD’er over wie ik je zojuist vertelde.’
‘En dit is…?’
De meid met het litteken keek naar Wander.
Wander boog zich voorover over tafel om haar de hand te reiken. ‘Wander.’
Haar handdruk was zacht in de zijne. Hij trok haar aan haar arm ietsjes naar voren. Opnieuw kruisten hun blikken elkaar, kort, drie seconden. Ze keek omlaag naar haar glas, vervolgens weer omhoog naar hem. Ze lachte.
Wander dacht: hebbeding.