Je tilt me op. Jouw armen begeleiden mijn lichaam als vleugels. Er raast een wind over het gebergte. Heuvels vol loofbomen torenen boven mij uit en dieper verborgen verzamelt zich een langzame regenplas. Ik kan de hemel zien schitteren in het water. Mijn krullen raken verward in de vaart. Terwijl je me steeds hoger de hemel in rijkt, voel ik iets bibberen in mijn borstkas. Er scheurt een havik uit mijn bovenlichaam. Lussen van wind waaien door mijn hoofd. Boven het verzilverde woud waak ik over het kleine wild.
Alles reikt miniem en smal omhoog. De wind blaast de aardbol lichtjes gebogen. Ik begin het ritselen en plooien van het wolkendek te begrijpen. De vlakte onder mij schemert door de atmosfeer en ontluikt als een groenblauwe hemelvlek. Beneden zie ik de zoute en zoete zeeën zich met elkaar vermengen. Ik zie de kuststreek, het water dat de rotsen op hun kaken slaat. Ik kan de ondergaande zon de horizon zien omarmen tot ze ervan begint te blozen.
Ik zie de wereld bewegen als één stilstaand geheel, hoe hoger ik vaar, hoe dieper alles tot me doordringt alsof ik zojuist een nieuwe planeet heb ontdekt. De afstand maakt me moe. Uitgeput adem ik de laatste zonnestralen in. Terwijl ik neerdaal verlies ik mijn pluimen, verander ik van gedaante. Je plaatst me terug met mijn twee voeten op de grond. Eenmaal geland laat ik mijn verenkleed los, verstop ik me achter een struik, kijk ik vanuit mijn verstopplek nog even naar boven. Iets verderop spot ik roerloos een witte duif in het groene, mistige mos.