In de brugklas las ik Jane Eyre voor het eerst, tijdens de winter. Op dagen dat het hard sneeuwde, kwamen mijn ouders me van school ophalen met de auto, zodat ik niet over ijzige fietspaden naar huis hoefde in het schemerdonker. De tijd na mijn laatste les, en voordat zij er waren, bracht ik door aan een tafel in de aula, mezelf verstoppend in dat enorme boek. Eén keer kwam een jongen, een ouderejaars, op de tafel zitten en vroeg me wat ik aan het lezen was. Ik was net twaalf, verschrikkelijk verlegen en wist met moeite uit te leggen dat het een oud boek was, over een meisje en haar leven.
‘Oh,’ zei hij, ‘dat klinkt saai.’
Ik stamelde nog dat ik het juist heel mooi vond, maar hij liep alweer weg, waarschijnlijk om onder het afdakje te gaan roken.
Terwijl ik Charlotte Brontës boek teruglees, verbaast het me dat ik het als twaalfjarige niet met die jongen eens was. Jane Eyre is een dik, traag boek, met paginalange beschrijvingen, formele gesprekken en een nadrukkelijke, moralistische boodschap. Het soort roman dat ik tegenwoordig graag lees op grauwe zondagmiddag, maar niet per se iets dat ik een brugklasser zou aanraden. Toch is ook dit boek er één dat er altijd uitspringt als ik mijn leeservaringen graaf, hetzij op een andere manier dan Kees de jongen en The Catcher in the Rye. In tegenstelling tot Kees en Holden voelde Jane niet echt als een gelijke, een vriendin. Ze was eerder een soort grote zus, die zich met zaken bezighield die voor mij even intimiderend als intrigerend waren.
Dat komt deels waarschijnlijk door het toen nog grote leeftijdsverschil. Hoewel Jane aan het begin van het boek een meisje van tien is, springt het verhaal na een pagina of honderd een aantal jaar vooruit. Jane is dan achttien en gaat als gouvernante werken in het magische, maar duistere Thornfield Hall. In mijn ogen was ze toen al een echte volwassene en mijn leven voelden in alle opzichten mijlenver van het hare verwijderd. Jane vond ik soms streng en kil, haar sobere, religieuze blik strookte niet met de mijne, maar toch was het betoverend om haar in historisch Engeland te zien opgroeien. Want opgroeien deed ze, net als ik, nog tot lang na haar achttiende verjaardag.
Achteraf zou ik kunnen denken dat mijn fascinatie met Jane komt door haar reis naar zelfstandigheid als jonge vrouw. Hoe ze van een angstig, ongeliefd meisje verandert in een jonge vrouw die liever alleen is dan dat ze trouwt met iemand van wie ze niet houdt. Hoe ze, ondanks alle tegenslagen in haar leven, toch haar best doet om een goed, eerlijk, hardwerkend mens te zijn. En hoe kundig Brontë daarbij gebruikmaakt van metaforen, symboliek en stijlfiguren. Maar dat is slechts een analyse na jaren literatuurstudie, en heeft niks te maken met wat er in mijn twaalfjarige hoofd omging.
Wat Jane Eyre echt zo bijzonder maakte, is dat ze lelijk was.
Alle populaire chickflics en meidenboeken in mijn jeugd hadden één ding gemeen: het hoofdpersonage was altijd, maar dan ook áltijd, bloedmooi. Het enige alternatief was dat de hoofdpersoon het hele boek lang belachelijk werd gemaakt omdat ze rondliep in een spijkerbroek en een paardenstaart, om vervolgens op een eindfeest/filmpremière/optreden te verschijnen met een lik mascara en in een lange jurk. Blijkbaar was dat monster dat door de schoolgangen sjokte stiekem een prachtige, begeerlijke meid! Wat een geluk!
Van deze verhalen leerde ik voornamelijk dat meisjes die zich kleedden zoals ik per definitie niet mooi gevonden worden: op een gegeven moment zouden er toch een paar hakken en een krultang aan te pas moeten komen. En ook dat het niet zoveel uitmaakt dat je slim of aardig bent, als je zo verborgen gaat achter wijde truien dat toch niemand je opmerkt. Het was een les die ik, net als ongetwijfeld vele anderen, moeilijk heb kunnen loslaten.
Wat een opluchting om dan te lezen over Jane, die door iedereen lelijk en plain wordt genoemd, maar daar niet van schrikt. Sterker nog, ze erkent met verfrissende nonchalance dat ze inderdaad geen schoonheid is en dat dat haar ook weinig uitmaakt. Jane is mager, bleek, niet rijk en ook niet uitzonderlijk slim. Maar ze werkt hard en probeert het juiste te doen. Daarnaast is het niet zo dat ze geen aandacht aan haar uiterlijk besteedt: ze zorgt er altijd voor dat ze schoon en netjes verzorgd is. En hoewel ze op vele vlakken veranderingen doormaakt gedurende het boek, is haar uiterlijk er niet één van. Als Jane op het einde trouwt met haar geliefde Mr. Rochester, is ze niet opeens mooier dan eerst. Rochester zelf is in haar afwezigheid blind geworden en herkent zijn grote liefde slechts door haar vingers te voelen. Hoe mooi of lelijk Jane is, is simpelweg niet van belang.
Tegenwoordig is er op sociale media veel meer aandacht voor body positivity dan toen ik een tiener was. De boodschap luidt regelmatig dat we allemaal op onze eigen manier mooi zijn. Op het eerste gezicht een positieve ontwikkeling, maar bij mij blijft er iets knagen. Waarom is het überhaupt zo belangrijk dat we mooi of aantrekkelijk zijn? Waarom is het niet genoeg om oprecht, eerlijk en goed te zijn, maar willen we dat altijd koppelen aan hoe we eruit zien? Is van alle slechte kwaliteiten die een mens kan hebben lelijkheid echt de allerergste?
Mijn eigen hypocrisie wil ik niet ontkennen. Ook ik doe dagelijks mijn best om er ‘goed’ uit te zien en voel me onzeker als ik het idee heb hierin te falen. Die patronen zitten nou eenmaal diep in ons wereldbeeld. Niemand die ik ken – man, vrouw, jong of oud – wíl lelijk gevonden worden. Maar juist daarom is Jane zo’n uniek personage. Zij verwoordt, duidelijker dan welke romcom dan ook, dat het echt om het innerlijk gaat.