Dit verhaal bevat grensoverschrijdend gedrag

‘Kom maar jochie,’ zegt huisoudste Mozes terwijl hij een glas onder de kraan houdt en geduldig maar resoluut aan de koudwaterknop wrikt. Hij heeft een kinderlijk gezicht, ondanks de gekartelde schaduw over zijn kaaklijn en keel. Zijn wangen staan bol en het puntje van zijn neus is zachtrond.

Ik, de hospitant, ben de ouders/verzorgers van Mozes dankbaar voor het dagdeel waarop ze moe en ongetwijfeld onvoldaan naar het gemeenteloket zijn geslenterd om hun kleintje een trauma te bezorgen. Unieke namen zijn namen die je onthoudt en een naam onthouden is tien punten extra, die bij mijn andere pre’s worden opgeteld wanneer ik in de bus naar huis zit en er in deze kamer vol vuur over mijn lot wordt beslist onder het verantwoordelijke genot van een spa rood. Ik stel me besluitvormingen over nieuwe huisgenoten graag rationeel voor, aangezien ik mezelf op die manier de grootste kansen toedicht. Puur rationeel bekeken ben ik de beste huisgenoot.

Mozes overhandigt mij het glas. ‘Bedankt, Mozes,’ zeg ik.

Mozes laat zich in de hoek van de bank tegenover mij zakken als een bergbeklimmer in de afgrond, zijn heupen lager dan zijn knieën wanneer hij de zitting bereikt, naast zijn drie huisgenoten. Dat zijn meiden, variërend van twintig tot drieëntwintig jaar. Ik vraag me af wie van de drie de jongste is, en of er twee toevallig dezelfde leeftijd hebben. Wat ik zeker weet is dat Mozes geen veto uitspreekt tegen blond.

Naast mij staan twee afgebladderde lege stoelen. Ik hoop dat de trein van mijn concurrenten tussen twee weilanden in is gestrand, een hoge stoeprand het rubber van hun voorwiel precies goed heeft geraakt, of dat hun oma levenloos is aangetroffen op het vloerkleed tijdens een marathonuitzending van Nederland in Beweging. Niet alle drie tegelijk – er zijn grenzen aan het egoïsme dat een huizentekort veroorzaakt. Die liggen ongeveer bij de hoeveelheid ellende waarbij iemand naar zijn levenseinde snakt, maar kunnen opgeschoven worden naarmate het aantal teleurstellend verlopen avonden blijft toenemen.

Ik sluit niet uit dat die versoepeling van de moraal vandaag plaatsvindt.

Terwijl ik aan mijn glas nip alsof er kokendhete vloeistof in zit, slaat het middelste meisje haar ene been over het andere. ‘Moest je van ver komen?’

Voor mijn ogen (eigenlijk erachter) verschijnt een beeld van een zwarte ruimte, helwit licht dat zich vanuit de kern verspreidt. Een roodharige vrouw die me hardhandig uit de behaaglijke grot sleurt. Stipjes die tevoorschijn schieten als kinderen voor een net afgeleverde snoepautomaat. Een explosie van stipjes. Ruis. In een vroegwijze bui heb ik de navelstreng die mij het leven oplegt om mijn nek gedraaid – het knopen leggen beheers ik nog niet.

Volgend beeld: staand voor het kindergraf van mijn zusje. Ik ben tien jaar oud en me onomkeerbaar bewust van mijn sterfelijkheid. Het is de eerste keer dat ik stuiptrekkerig begin te grijnzen wanneer ik snotverdrietig ben.

Twaalf jaar: mijn eerste dag op de middelbare school zit erop. Als ik met gekrulde lippen het tuinpad op loop en mijn moeder met opgetrokken benen in de hoek van de sofa zie zitten, begin ik onbedaarlijk te huilen.

Zestien jaar: eindelijk kus ik een meisje, het is de tweelingzus van mijn slechtste vriend en ze wil meteen méér, ik doe dingen waar ik niet rijp voor ben terwijl mijn vriend me buiten aan het zoeken is op pleintjes en pannaveldjes waar ik nu de onschuld voor verloren ben.

Eenentwintig jaar: ik treed dagelijks huizen binnen waarop ik diezelfde avond nog te horen krijg dat ik nooit meer terug hoef te keren.

‘Zaltbommel,’ zeg ik. ‘Ik kom uit Zaltbommel.’

Er wordt aangebeld, onbescheiden. Mozes vliegt op. Het lijkt alsof hij gelanceerd wordt door de veer die bijna door de pluizige stof van de bank heen steekt. Mozes loopt de woonkamer uit en sluit de deur achter zich. De klink valt op tien voor half tien. Ik weet niet waarom maar plots zakt de moed me in de schoenen.

‘Zaltbommel,’ herhaalt het middelste meisje op een bedachtzame toon. ‘In de buurt van Den Bosch, toch?’

‘Exact,’ zeg ik. Ik baal ervan wanneer mensen weten waar het kutstadje ligt waar ik vandaan kom; er wordt me kostbare gespreksstof ontnomen.

‘En jullie?’ vraag ik terwijl mijn ogen hen keurig alle drie langsgaan en ik nog eens aan mijn glas nip. ‘Waar komen jullie vandaan?’ Misschien had ik beter kunnen vragen of ze hun naam nog eens wilden herhalen. Ik heb slecht geluisterd toen ik ze een hand gaf, ik was gefascineerd door het verschil in ruwheid van hun vingers terwijl hun gezichten even glad zijn.

Er zat een Julia tussen. Natuurlijk zat er een Julia tussen.

Mozes opent de deur en het eerste wat die vloerpruik achter hem zegt is: ‘Hé, een bekende!’ Hij wijst mij aan en ik verslik me in mijn water, het spettert op mijn jeans.

Justin trekt zijn jas uit met een vitaliteit die ik allang niet meer bezit en zegt tegen de drie meiden op de bank: ‘Dat is Valentijn. Ik ben Justin. Wij komen elkaar bij iedere hospi tegen!’

Ik weet niet of de hel bestaat, maar als hij bestaat, laat hem een extra beveiligde afdeling hebben waarin martelingen plaatsvinden die zelfs het schemerlicht niet kunnen verdragen. De vorige keer, na een hospiteeravond die zo slecht verliep dat ik na afloop als statement (gericht aan wie?) meteen mijn telefoon uitzette, drukte ik Justin in het trappenhuis op het hart dat hij moest kappen te zeggen dat wij elkaar kenden van eerdere mislukte avonden, aangezien dat onze kansen bij het huidige huis zou verkleinen. Hij zei: ‘Zo denk ik niet. Het is toch niet onze schuld dat we niet worden uitgekozen?’ Hij sloeg me op mijn schouder. ‘Wij zijn oké, Valentijn. Wij zijn supergoede gasten.’

Die avond schrobde ik zelotisch met een washandje over de plek waar Justins knokige hand was beland. Ik geloof niet in vriendschappen die zijn opgebouwd uit ervaringen van gedeeld falen.

‘Doe mij ook maar water,’ zegt Justin. Mozes loopt de open keuken in om geduldig maar resoluut te wrikken aan de klemmende kraanknop. Justin keert zich met een ons-kent-ons-blik naar mij toe. ‘Als je zo vaak per week als wij moet hospiteren – als je dan steeds bier drinkt, dan zou je nog alcoholist worden!’

De drie meiden moeten lachen. Beleefdheid, ongetwijfeld. Ik doe mijn best hetzelfde te presteren, maar het lukt me niet meer. Dit is de vijfde keer in een week dat ik hem deze grap hoor vertellen en hij gaat hem zelf steeds leuker vinden. Zou hij beseffen dat er iedere avond over zijn toekomst wordt beslist?

‘Kom maar jochie,’ zegt Mozes verderop.

*

Mijn bovenlichaam schudt krachteloos mee met de rammelende bus. Als ik geen stoel onder mijn billen had gehad was ik ongetwijfeld gevallen, had ik laveloos gelegen in het gangpad. Ik ben plots zo moe. Ik heb het geluid van mijn telefoon aangezet, net als het internet, en probeer wakker te blijven. Bij iedere hospi laat ik iets achter en ik weet niet hoe vaak ik dit nog aankan zonder iets terug te krijgen, op de gebruikelijke major fuck you aan het einde van de avond na. Justin zou zeggen: ‘Ze hebben niet tegen jou gekozen, ze hebben voor iemand anders gekozen.’ Dat is optimisme: een woordspel voor ontkenners.

Ik plaats mijn elleboog op het vensterbankje voor het raam. Het licht hierbinnen is grotendeels gedimd: ik kan naar buiten kijken. Justin woont de-hemel-zij-geprezen al in Utrecht, bij zijn ouders, en is op de fiets vertrokken. Zijn achterlicht is stuk. Omwille van het huizentekort heb ik hem niet gewaarschuwd. Hij fietst naast de bus. Nu en dan haalt hij hem in, wordt weer ingehaald. Hij heeft niet door dat hij vijandig publiek heeft, rechts van hem. Hij trapt zo… kinderlijk. Uiteindelijk is optimisme niet alleen een woordspel, maar ook een waan, waaruit de een eerder dan de ander wordt bevrijd. Sommigen hebben een zetje nodig. Hoe mooi zou het zijn als de buschauffeur zo linksaf de bocht omslaat en hem over het hoofd ziet.

De derde hospitant is niet komen opdagen. Vijf anderen hadden eerder al afgezegd. Vanavond speelde Nederland tegen Ecuador (‘1-1’ stond in een pushmelding) en hoewel voetbal op de universiteit een groter taboe is dan schurft en soa’s zullen mannen toch jongens blijven. En het is koud. Donker. Vrijdag. Vandaag hospiteren is de definitieve troosteloosheidsverklaring van jezelf.

Er zal tussen Justin en mij worden gekozen. ‘Het is niet anders,’ zei Mozes. Dat vond Justin erg grappig. Hij lacht alsof er een koude douchestraal op zijn naakte lichaam kletst. Degene op wie de keuze valt zal snel gebeld worden, de ander krijgt een mailtje, waarin ongetwijfeld staat ‘dat we je nog veel succes wensen bij het vinden van een kamer – als het inshallah maar niet bij ons is.’ Die toevoeging lees ik er zelf bij, na de hoeveelste afwijzing ik daarmee begonnen ben weet ik niet.

Vond ik het huis bij me passen? Vond ik de huisgenoten bij me passen? Het zijn vragen die in de loop van de tijd in belang zijn afgenomen, net zoals ikzelf. Wordt er gerookt? Wordt er gezopen? Is de vloer onzichtbaar? Staat er een met vet overgoten bierflesje op tafel waarin een kaars is gepropt? Als op een van deze vier vragen het antwoord ‘nee’ is, vind ik het huis opperbest geschikt voor mij.

Justin slaat af. Hij weigert zijn hand uit te steken – helaas zonder gevolgen. Dit is de laatste keer dat ik hem zie. Godver, ik denk dat ik hem ga missen, ergens.

We zijn een halfuur geleden het huis uit gestapt. Ik zou nu wel zo’n beetje gebeld moeten worden. Wat als ik niet gekozen word? Wat als Justin gekozen wordt? Ik dacht altijd dat ik hoopte zo min mogelijk concurrenten te hebben op een avond, want dan had ik meer kans. Logisch redeneren, rationeel bekijken.

Dat dacht ik fout. Ik mag niet verliezen van iemand die het leven niet begrepen heeft. Want als hij wint, dan heb ik misschien –

Ik kan mijn ogen amper open houden, alsof mijn lichaam me wil beschermen. Een kind dat verstoppertje speelt, midden op het plein gaat staan met zijn handen voor zijn ogen en denkt: niemand kan mij zien.

Buiten zijn de bewoners van de stad. Ze lopen nonchalant, ze fietsen zorgeloos, ze hebben geen rugzak bij zich. Ik haal mijn elleboog van de vensterbank, leg mijn hand op mijn jeans, bovenop de telefoon in mijn zak. Ik kneed mijn dij – wakker blijven.

Dan klinkt er een geluid. Mijn hart slaat over. In een ondefinieerbaar kort moment hoor ik een klank van zowel extatische voor- als dramatische tegenspoed. Opnieuw wordt mij de vraag gesteld of ik van ver heb moeten komen.