Vijf herinneringen aan brandnetels

35

derde herinnering

Francis Nagy

Het aantal kraampjes aan huis waar eieren worden verkocht is niet op twee handen te tellen.  Er vliegen kevers zo breed als onze duimtoppen. We zien ze zwevend in de lucht of platgereden op fietspaden. De weg naar het meer kenden we na een aantal dagen uit ons hoofd. We mogen er met z’n tweeën heen fietsen. Zonder ouders voelen de bomen groter. Ik heb het gevoel het bos in te kunnen fietsen en te kunnen verdwijnen. 

‘Wanneer denk je dat papa en mama ons zouden gaan zoeken als ze ons niet bij het meer konden vinden?’ vraag ik mijn zus.
We fietsen stuur aan stuur. Ik kan de zonnebrandcrème die ze niet goed heeft uitgesmeerd in haar nek zien zitten. 
‘Meteen,’ antwoord ze. ‘Vooral als onze fietsen en spullen daar niet liggen, want dan zijn we nooit aangekomen.’ 

Ik denk aan de fietsen die op de oevers van sloten en vijvers liggen wanneer er gebaggerd is door de gemeente. De sloot waar wij langs fietsen kan niet gebaggerd worden. Vlakbij de oever staan bomen. Ze staan dicht op elkaar en houden het zonlicht tegen. Ik kan niet zien waar de kruin van de een eindigt en de ander begint. We noemen dit het Kille Kikkerpad en fietsen er hard om in de zon te zijn voordat we kippenvel krijgen. 
Waar de sloot ophoudt, versmalt het pad meteen en kunnen we niet meer naast elkaar rijden. Op sommige stukken is het zelfs voor één persoon eigenlijk te krap door brandnetels en fluitenkruid die over de weg hellen. Het is onmogelijk om er te fietsen zonder dat de planten tegen onze benen zwiepen. 

De eerste keer dat we naar het meer fietsten, zaten mijn benen onder de netelblaren en striemen. Met mijn nagel zette ik kruisjes in de blaren. De zonnebrandcrème prikte op de plekken waar de plantenstengels mijn huid hadden opengehaald. Een halfuur lang stond ik tot mijn knieën in het water. Mijn benen tintelden van de kou waardoor ik de jeuk niet meer voelde. 

Om toch in mijn badpak te kunnen fietsen, trek ik sindsdien voetbalsokken aan. De dikke stof vangt de zwiepende stengels en brandharen op. Bij het meer pluk ik dan de witte fluitenkruidbloemetjes eraf en tel op welke sok er het meest zitten.

Vandaag wint mijn linkerbeen. Ik gooi de bloemetjes van de linker sok in de lucht, die van de rechter begraaf ik in het zand. De sokken trek ik over de handvatten van mijn fietsstuur. Het zijn net de oren van de hond van mijn oom en tante. Een basset hound, waarvan de buik over de grond lijkt te slepen. In het meer mogen geen honden zwemmen. Iets verderop is er een spartelvijver speciaal voor honden aangelegd. Op het bord dat de weg ernaar toe wijst, staat een plaatje van Dribbel met een duikbril. 

‘De kikkertjes zijn er nog steeds,’ roept mijn zus vanaf de waterkant.
Ik geef mijn basset hound-fiets een klopje op het zadel en ren naar haar toe. Ze zit op haar hurken in het ondiepe water. Ik blijf staan op de plek waar het strand overgaat in het meer en zorg ervoor dat alleen mijn tenen nat worden. In het water lijken ze groter, niet meer passend bij de rest van mijn voeten. 
‘Zitten er bij jou veel?’ vraagt mijn zus. 
Ik knik. ‘Ze komen aan land.’ 
Ik weet precies waar ik moet kijken. De meeste kikkertjes zitten in de strook modder aan de waterrand. Een aantal heeft nog een staart. Ik wip een kikkertje dat al helemaal kikker is uit de modder en hevel hem over op het droge zand. 
‘Kijk,’ zegt mijn zus. Ze wijst naar een kikkertje dat op zijn rug in het water drijft. ‘Die heeft nooit gevoeld hoe het is om te kunnen springen.’