Vijf herinneringen aan brandnetels

25

tweede herinnering

Francis Nagy

In de wijk fietste een man waar we allemaal bang voor waren. Hij droeg winterjassen in de zomer en rinkelde met zijn fietsbel wanneer er geen andere weggebruikers waren. Het gebel was onze redding wanneer we buitenspeelden. We hoorden hem al van ver aankomen en konden zo op tijd in de bosjes duiken. Een keer schreven we met stoepkrijt ‘verboden uw fietsbel te gebruiken’ op het asfalt. De man fietste eroverheen zonder ook maar iets naar beneden te kijken. 

We wisten waar hij woonde. Het was het huis waar niemand langsging om kinderpostzegels te verkopen. De voortuin was betegeld. Tussen de voegen van de tegels groeide mos. Er stond één plantenbak. Het ding was van wit steen en had de vorm van een vrachtwagen. De oplegger was enkel gevuld met potgrond. In de herfst ontspruitten er soms breeksteeltjes. De ramen zaten onder het stof en er hingen plisségordijnen voor die altijd omhooggetrokken waren. 

Met Misha, die achter de man woonde, bespiedde ik urenlang het huis. Vanuit de werkkamer van Misha’s moeder hadden we goed zicht. We zaten op het bureau, allebei in een slaapzak om in weg te kunnen duiken als de man onze kant op zou kijken. Om en om keken we door de operakijker die we vonden op zolder. Voor de ramen aan de achterkant van het huis hingen geen gordijnen. We konden een deel van een houten tafel zien. Op de tafel stonden een fles blauwe Gazeuse en een cd-speler. In de vensterbank lag een stapel reclamefolders. 

De man zagen we twee keer. De eerste keer liep hij naar de schuur waar hij een droogmolen uithaalde. Hij plantte het ding in een gietijzeren parasolvoet middenin de tuin. De tweede keer, kort daarna, kwam hij naar buiten met een volle wasmand en begon handdoeken op te hangen. De aanblik van de man die de was ophing, was zo normaal dat we het eng vonden. We waren er zeker van dat hij regelmatig kittens in een handdoek rolde en ze vervolgens tegen de muur smeet. Of dat hij zijn eigen teennagels en tanden uittrok. Met de operakijker speurde ik elke handdoek af op bloedvlekken. Eén spatje bloed was voldoende om te bevestigen dat de man dingen deed die niet klopten.  

*

Van de een op de andere dag is de man er niet meer. Mijn ouders zeggen dat hij waarschijnlijk is verhuisd, maar dat geloof ik niet. Er heeft geen verkoopbord in de tuin gestaan en de vrachtwagen-plantenbak staat er nog. De oudere buurjongens vertellen dat hij niet meer leeft. Hij heeft zich doodgegeten aan brandnetels. De weken voor zijn dood is hij gezien op alle plekken in de wijk waar brandnetels groeien. Daar waar hij was geweest, waren delen brandnetels lukraak geplukt. Onregelmatig gekapt zonder beleid. 
‘Alsof er een dolleman doorheen was gebanjerd,’ zegt de jongen van twee straten verderop.
Daarna is de man niet meer gezien. Hij at dagen achtereen niks anders dan brandnetels. In zijn slokdarm en maag ontstonden netelblaren. Op die netelblaren vormden zich weer nieuwe blaren. Zo zwol hij vanbinnen op en stierf door verstikking. De postbode maakte uiteindelijk een melding, toen de post achter het glas in de voordeur zichtbaar opstapelde. Met een stormram wist de brandweer binnen te komen. De man werd aangetroffen in zijn oorfauteuil in de woonkamer. Er werd niet geprobeerd hem te reanimeren. 
‘Zijn lichaam was al aan het ontbinden,’ zegt de jongen.

Met Misha ga ik naar het huis van de man. De plisségordijnen zijn naar beneden getrokken. We betreden de voortuin en staan een tijdje in stilte voor het huis. We durven beiden niet aan te bellen, bang dat de man toch ineens opendoet. Ik kijk om me heen of niet een van de buren ons in de gaten houdt. De straat is leeg. Op de schutting van de buren zit een ekster. In de verte klinkt het gedender van een trein. Als de wind goed staat, kun je de omroepster van de NS horen. 
‘De stoel staat er nog,’ zegt Misha.
Ik druk mijn gezicht tegen het raam. Er ligt een olijfgroen gevlochten vloerkleed op de grond. Aan een van de wanden hangt een pluche hertenkop. Over de leuning van de fauteuil hangt een vest.
‘Ze moeten de nieuwe bewoners maar niet zeggen wat hier gebeurd is,’ zeg ik. 
Misha knikt. Ik wend me af van het raam en hurk naast de vrachtenwagen-plantenbak. De wielen hebben net als de tegels een groene aanslag. Op de voorruit zit vuil. Het zou gevaarlijk zijn om met zo’n vieze ruit de weg op te gaan. Met de mouw van mijn jas veeg ik de ruit schoon.