Het water van de sloot is bedekt met kroos. Mijn moeder geeft me een oud sneetje brood en vertelt dat oma als kind bijna was verdronken omdat ze kroos aan zag voor een grasveld. Ik pluk stukjes ter grootte van mijn vingertop van het brood. Nog voor ik het eerste stuk in het water gooi, snellen vier eenden onze kant op. In het kroos blijft hun gang zichtbaar als de sporen van een vliegtuig. Ik vraag mijn moeder of er in de vijver van oma geen eenden waren die haar het water lieten zien.
‘Ik denk het niet,’ zegt ze.
Ik neem me voor altijd een sneetje brood bij me te hebben om eenden te kunnen lokken en te zien of ze over het gras lopen of er sporen in zwemmen.
Het aantal eenden verdubbelt. Ze happen niet alleen naar het brood, maar ook naar elkaar. Een van hen is steeds te laat. Het dier houdt zich afzijdig. Ik wijs mijn moeder op de zielige eend.
‘Straks gaat hij dood,’ zeg ik.
Ze antwoordt dat hij best even zonder eten kan. Ik ben bang dat iedereen dat denkt en de eend zonder mij reddeloos verloren is. Om de andere eenden af te leiden, gooi ik een snee brood in z’n geheel in hun midden. Alsof er een implosie plaatsvindt werpen de dieren zich op het brood. Ik laat me verder afzakken richting de waterkant. De zielige eend heeft zich in een kleine inham verschanst. De ronding is omgeven door brandnetels. In het water drijven plastic doppen en een pakje Capri-Sun. Tussen het kroos en de gekleurde doppen lijkt de eend op de badeend van mijn broertje. Zijn eend is groen, heeft een vlinderstrik en zit in een plastic bal. De bal is gevuld met een laagje water waarin gekleurde bolletjes drijven. Hoe je de bal ook rolt of schudt, de eend blijft altijd met zijn kop omhoog zwemmen.
Ik wil de zielige eend in zo’n bal stoppen en meenemen, maar ik weet dat mijn moeder vindt dat een eend ook zonder thuis kan. Ik betreed de brandnetelring. Mijn armen houd ik gespreid zoals mensen doen wanneer ze in koud water staan. Bij elke stap trek ik mijn been omhoog om op de brandnetels te kunnen stappen nog voor ze me kunnen prikken. Ze prikken me wel. De stengels zijn te hoog en de stof van mijn zomerbroek te dun. Ik geef geen krimp. Ik weet dat je aan netelblaren niet dood kan gaan. De zielige eend kwaakt. Ik fluister lieve woordjes om hem gerust te stellen. Het brood scheur ik in zulke kleine stukjes dat ik zeker weet dat hij ze makkelijk kan eten. In een rap tempo hapt de eend de broodstukjes tussen de drijvende doppen vandaan.
‘Hij heeft heel erg honger,’ roep ik naar mijn moeder. Ik verscheur een tweede en derde snee brood en gooi alles in de inham. ‘Ik heb hem een voorraad gegeven,’ zeg ik terug bij onze fietsen.
‘Goed zo,’ antwoordt mijn moeder en ze stopt de lege broodzak in haar fietstas.
*
Ik ga een paar keer kijken of het goed gaat met de zielige eend. Ik herken hem niet. Er zijn twee andere eenden die op hem lijken. Ze hebben hetzelfde verendek en ze zijn even groot. Geen van de drie komt naar me toe zwemmen als ik aan de waterkant sta. Er is van mijn reddingsactie niks achtergebleven.