Edward herleest met Vuurlanders tien boeken van zijn vergeten lievelingsschrijver
GEDICHTEN 1940-1965
Edward van de VendelVroeg in januari van het jaar 1996 las ik mijn eerste boek van de nu bijna vergeten schrijver Alfred Kossmann. Aan het eind van datzelfde jaar las ik het laatste. In de tussentijd was ik verslingerd geraakt.
Ik schreef hem in 1997 een bewonderende brief, die hij beantwoordde met een gracieus bericht, met daarin onder andere de zin: ‘Ik hoop ooit ook uw werk te lezen en mooi te vinden’.
In 1998 overleed hij.
Nu wil ik, samen met tien Vuurlandschrijvers die elk voor het eerst een Kossmanntitel tot zich nemen, onderzoeken waaróm ik zo vrolijk geobsedeerd raakte door zijn werk. Gevaarlijk wel: kunnen zijn controversiële boeken nog in deze tijd? Zijn het niet vooral oude mannen-verhalen? Of is zijn speelsheid nog altijd speels?
Vandaag: Gedichten 1940-1965 (1969), Kossmanns eigen, kritische keuze uit zijn dichtbundels. Hij schreef alleen in de eerste helft van zijn carrière poëzie, en zoals de titel van deze verzameling al aangeeft publiceerde hij tussen zijn achttiende en zijn drieënveertigste. Deze gedichten komen uit zijn vier afzonderlijke bundels (Het vuurwerk (1946), De bosheks (1951), Apologie der varkens (1954) en De veldtocht (1959)), maar, schrijft de auteur achterin dit boek: ‘Ik heb [hier] gedichten opgenomen die nooit eerder zijn gepubliceerd en gedichten weggelaten die de bloemlezingen al hadden gehaald.’
Elisa Verkoelen las het boek met me mee, en we schreven er elkaar een mail over:
Hoi Edward,
In eerste instantie kan ik me moeilijk tot de gedichten in de bundel verhouden. Ze doen me vooral denken aan een serie portretten: verschillende mensen en landschappen worden opgetekend, maar deze lijken niet echt te worden toegeëigend. Alsof er een afstand blijft bestaan tussen de schrijver en de dingen. Dat gevoel krijg ik zelfs in zijn gedicht ‘Zelfportret 1946’, hoewel ik dit gedicht ook erg inspirerend vind. Ik ervaar vaak hoe beeldend werk ook in teksten kan bestaan, maar dat een tekst kan worden gebruikt als medium op deze manier is nieuw voor me. De zinnen lijken als lijnen te worden gebruikt, variëren van lengte en diepte om het portret zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen.
Halverwege de bundel lijkt de toon te veranderen (merkte jij dit ook Edward? Of is dat iets persoonlijks?). De dood keert steeds vaker terug in de stukken en er ontstaat een subtiele poëzie, waarin grote thema’s worden afgewisseld met kleine dingen. (‘God zit uit te rusten, // wijn drinkend, zwijgend, kijkend naar de duiven’ en ‘eeuwigheid is stilstand, het paradijs bestaat uit Zwitserse en Italiaanse meren’.) Er ligt een soort tederheid in de teksten, een dankbaarheid ook. Kossmann schrijft: ‘Een godin, een moeder en de man die haar vermoordde // dank ik mijn leven en mijn leven werd dank. // O mijn leven werd dank van de ochtend tot de avond, // van de ochtend tot de avond.’
Er lijkt een moment te zijn dat de poëzie synchroon begint te lopen met Kossmanns eigen leven (denk ik) en vragen. En hoewel de thematiek verandert, blijven bepaalde woorden terugkomen. Zo beschrijft hij bomen vaak als ‘waaiers’ en gebruikt hij graag de woorden ‘bloemen’ en ‘bloeien’. Hij behoudt een fascinatie voor God en Michelangelo door de jaren heen.
Wat ik zo mooi vind aan deze bundel is de verandering in thematiek enerzijds en subtiele continuïteit anderzijds. Overwacht merk ik echt geraakt te worden door Kossmanns teksten, zo erg dat ik de bundel al meteen uitgeleend en aangeraden heb. Mijn favoriete dichtregel blijft: ‘Hij dacht: Het is gek, ik ben eigenlijk nooit jong geweest // en vind het toch ineens erg dat ik niet meer jong ben. // Hij dacht: ‘ Uiteraard houd ik verschrikkelijk veel van het // leven, // alleen, ik betwijfel of ik er na mijn dood // nog zoveel heimwee naar zal hebben als vroeger.’
Met de weemoed die in die woorden klinkt, sluit ik augustus graag af. (overigens ben ik heel erg benieuwd wat de jouwe waren en of je ook geraakt werd door de regels die ik steeds citeer).
Alle goeds!
Elisa
Dag Elisa,
toen ik deze gedichten voor het eerst las, in 1996, zweefde ik eroverheen. Nu las ik ze – door jou, door dit project – écht. En ik werd net als jij verrast. Mijn verwachting: ouderwets rijmen. Mijn ervaring: ja, ouderwets rijmen – maar al snel niet meer, o nee, o, whoe!
De bundel begint met jeugdwerk. Strak rijmende verzen die een dansschool beschrijven, die vuurwerk beschrijven, die de herfst beschrijven, die een park beschrijven – poëzie die even vaardig als voorbij is. Maar dan begint, op bladzijde 14 al, de eerste reeks losse verzen, die Kossmann ‘gedichten uit en thuis’ noemt. Dagboekachtige invallen zijn het, en er komen nog drie van die reeksen terug in de bundel, met in totaal 32 korte stukjes. Samen zijn ze een fijn weefsel dat de lossigheid van de rest van het boek met lichte vingers bijeenhoudt. En ik las er bijvoorbeeld deze gekke, zwart-romantische regels in:
[…] Rode
rozen, uitgebloeid,
waarvan men de kelken in
een kom moet laten drijven als het dode,
lieflijke hoofd van een vriendin.
Soms moest ik bij de gedichten aan Willem Wilmink denken (alleen is Kossmann minder democratisch van smaak, ik bedoel: specifieker, individueler) en soms aan Leo Vroman (vanwege het zwerven in regels die af en toe toch vastgezet worden door een rijmpaaltje). En weet je wat gek is? Ik herkende er dus minder Kossmann in. De Kossmann althans, zoals we die uit de tot nu toe besproken novellen en romans leerden kennen. Hier is hij nog niet de auteur van het denkend verder leven na wereldgewoel (lees: de Tweede Wereldoorlog), niet de schrijver van het op een afstand bezien van dat wat er naast en tussen de grote gebeurtenissen braakligt. Geen sex ook, geen boete, geen masochisme, geen lichamelijk ongeluk.
De conclusie kan haast niet anders zijn dan dat Kossmanns gedichten proberen zijn geweest. Niet alleen het proberen van de poëzie, maar vooral ook het proberen van thematiek. Want deze bundel biedt van alles. Zo is er een heel geinige serie korte ‘kindergedichten’, komt er eentje:
Laat mij maar zitten,
laat mij maar huilen,
ze doen niks dan vitten
en ik kan niet schuilen,
en me vader is een engerd
en me broertjes zijn krengen
en me moeder wil me
geen nachtzoen brengen
en ik heb gekke vlechten
en nog gekker
met tranen
en de Russen gaan vechten
met de Amerikanen,
lekker.
En zo is er ook een prachtige reeks over de dood van drie giraffen (‘die zachte, trotse personen‘), een prachtig triootje gedichten dat Drie aria’s heet, dat klaagt over het zware van een kinderleven (‘Walgelijk is het leven van een kind, / het is altijd onderworpen, het wordt altijd behandeld / als een dwaas dier.‘) en een prachtig lang vers over herinneringen aan de plekken waar we wonen of een tijdlang hebben verbleven, dat Tweegesprek over de ‘s-Gravendijkwal heet, met bijvoorbeeld een herinnering aan een mislukte liefde die zo begint:
Hier heb ik twintig jaar geleden gelopen
naar een meisje waarop ik een oorlog lang ben blijven hopen,
tot zij onder wederwijdse verwijten
mij zo weinig ten onrechte heeft verlaten […]
en zo eindigt:
Ik ben nu gelukkig zoveel ouder
dat ik erom glimlach, als luisterend naar het ruisen van regen
in een warm huis.
De oudste gedichten uit de bundel schreef Kossmann op de drempel van zijn veertigste, en inderdaad, Elisa, dan heeft – de verzameling is chronologisch geordend – de dood al een tijdje zijn intrede gedaan. Daarmee laat Kossmann het speelse van de eerste helft van deze uitgave achter zich en wordt het allengs indrukwekkender en onontkoombaarder. En voordat het allerlaatste gedicht, met de veelzeggende titel Midden van het leven, het gedicht ook waar jij jouw lievelingsregels in aantrof, Elisa, het afscheid van Kossmanns poëzie inluidt, trof ik al het vers aan dat mij Gedichten 1940-1965 aan anderen zou willen doen geven:
Doden zijn vriendelijk. Zij zijn altijd thuis,
altijd gastvrij, wanneer we ook willen komen
(Mijn grootvader opent graag zijn oude huis,
ontvangt mij bij de deur, schenkt thee of bier
en spreekt met mij, een jongen, over Goethe),
en zij zijn dood, zij nemen geen afscheid meer,
zij herinneren ons nooit aan het sterven, het gruwelijke.
Met de levenden is het moeilijk om te leven,
altijd vertrekken zij; met tranen in de ogen
staan wij of zij op het perron en wuiven
wevende aan het web van jaloezie
dat onze vriendschap traag zal overhuiveren,
zinspelende in onze doodse woorden
op het grootste vaarwel, dat afschuwelijke.
Elisa, dank je wel dat we samen de dichter Kossmann – nog ernstiger vergeten dan de prozaschrijver Kossmann – tevoorschijn mochten lezen.
Veel groeten,
Edward