Edward herleest met Vuurlanders tien boeken van zijn vergeten lievelingsschrijver
GEUR DER DROEFENIS
Edward van de VendelVroeg in januari van het jaar 1996 las ik mijn eerste boek van de nu bijna vergeten schrijver Alfred Kossmann. Aan het eind van datzelfde jaar las ik het laatste. In de tussentijd was ik verslingerd geraakt.
Ik schreef hem in 1997 een bewonderende brief, die hij beantwoordde met een gracieus bericht, met daarin onder andere de zin: ‘Ik hoop ooit ook uw werk te lezen en mooi te vinden’.
In 1998 overleed hij.
Nu wil ik, samen met tien Vuurlandschrijvers die elk voor het eerst een Kossmanntitel tot zich nemen, onderzoeken waaróm ik zo vrolijk geobsedeerd raakte door zijn werk. Gevaarlijk wel: kunnen zijn controversiële boeken nog in deze tijd? Zijn het niet vooral oude mannen-verhalen? Of is zijn speelsheid nog altijd speels?
Vandaag: Geur der droefenis (1980), Kossmanns omvangrijkste en meest geprezen roman, vertelt over drie jongens die voor de oorlog vrienden zijn, met Thomas Rozendal als hoofdpersoon. Ze worden van hun veertiende tot hun vierenvijftigste gevolgd, en de schetsen uit hun leven vertellen iets over liefde, over ambitie, en ook over wat de oorlog voor invloed op hen heeft gehad.
Pieter de Wit las het boek met me mee, en we schreven er elkaar een mail over:
Edward,
Geur der droefenis, de titel past bij mijn leeservaring: de gebrekkig uitgewerkte karakters van de vele (hoofd)personages kon ik niet uit elkaar houden. Thomas, Bert, Peter, Henriëtte, Liselotte, Arend, Cornelis en hun vrienden, familieleden, kennissen, collega’s, buren en ga zo maar door. Te vaak dacht ik bij het lezen van een naam: wie is dat ook alweer? Na een stuk of wat hoofdstukken verbaast het niet meer dat ze elkaar op ieder willekeurig moment een brief kunnen schrijven, op kunnen bellen of tegen kunnen komen. Het gevolg (denk ik): het lukte me niet met ze mee te leven, ze te voelen. Als ik niet goed oplette had ik bij de eindeloze dialogen niet goed door wat door wie werd gezegd.
Bij de ogenschijnlijke willekeur van Kossmann dacht ik, onwillekeurig, aan wat je Thijs mailde in de eerste aflevering van deze serie: je afkeer van zowel teveel plot en structuur als van teveel waanzin zonder samenhang – mag ik dat zo samenvatten?
Geur der droefenis ervaar ik als een fantasie-universum, een opgeschreven gedachtenwereld waarin personages, karakters, verhalen en plot voor vele verhalen worden geboren, maar in Geur der droefenis alleen nog voor de schrijver en nog niet voor mij als lezer kunnen bestaan.
Toch, ik heb het gevoel dat ik iets over het hoofd heb gezien. Heb ik niet goed gelezen? Volgens de omslag moet deze roman het hebben van Kossmanns psychologische inzicht en ook in recensies wordt dat genoemd. Normaal gesproken hou ik zo van dat aspect in verhalen. Dus, Edward, zeg het me, als je het weet wil ik het weten, snappen: wat heb ik gemist?
Wat overblijft is dat ik niet weet wat een boek zo fijn kan maken. Wat maakt dat ik soms zoveel van een verhaal kan houden? Ik weet het niet. Geur der droefenis herinnerde me aan dat fijne mysterie.
Edward, hoe las en herlas jij dit boek?
Pieter
Dag Pieter,
Je schrijft dat het lezen van Geur der droefenis je herinnert aan het fijne mysterie (mooi gezegd) van het genieten van een boek – wat je niet deed bij deze bekendste Kossmann. Inderdaad, wat maakt dat een boek ons boek wordt? Het is een goede vraag, zeker nu jij deze roman helemaal niet smaakte en ik hem bij herlezen juist veel sterker vond dan toen ik het voor het eerst las. Want ja, dat herinner ik me van ongeveer dertig jaar geleden, dat ik toen ook een beetje teleurgesteld was en wat verdwaald raakte.
Nu niet. Drie jongens (Thomas, Bert, Peter) buigen zich aan het begin van de roman over een wieg. Daar ligt baby Liselotte in, het kind van Henriëtte. Die ‘Jetje’ is Thomas’ nichtje op wie hij al sinds zijn zevende heimelijk verliefd is. Hij en zijn vrienden zijn pedante veertienjarige gymnasiastjes, en Thomas heeft de anderen opgestookt om rare, arrogante dingen te zeggen tegen dat kleine kindje. ‘Het leven is niet zwaar maar zéér vervelend’, bijvoorbeeld. En: ‘Je zult nog een lange weg moeten gaan voor je mislukt bent.’ En: ‘Pas als je tachtig bent, helemaal dement, zul je weer even wijs zijn als nu.’ Vervolgens lezen we in bijna 400 bladzijden flarden van het leven van deze vijf (de drie jongens, het nichtje en haar dochtertje), zoals zich dat veertig jaar lang voordoet. Ik las de drie vreemde zinnen die die jongens uitspraken als programmatisch. Want ja, hun leven wordt vervelend, en ja, ze moeten nog een lange weg gaan voor ze kunnen terugkijken op dat al dan niet mislukte leven.
Laconiek, dat is misschien een woord dat bij Kossmanns vertellen past. Hij laat in die schetsen, die flarden, zijn personages veel praten en veel denken, en het is net alsof ze een beetje naast het leven leven. Maar levensgebeurtenissen zijn er toch genoeg: zo pleegt een van hen zelfmoord omdat hij niet om kan gaan met het feit dat hij eigenlijk een meisje is, een ander geeft huwelijk en baan op om schilder in Parijs te worden en Thomas, die grotendeels de hoofdpersoon is, ja, zijn vader wordt verraden (door een familielid!) vanwege verzetswerk en vermoord in een concentratiekamp, en zelf blijft hij zijn leven lang verliefd op zijn nicht, met wie hij van tijd tot tijd een gezin vormt. Er is dus plot, maar die moeten we steeds ontdekken in de gesprekken die de personages voeren. Nergens maken we die grote plotwendingen mee op het moment dat ze gebeuren, we lezen ernaast en eromheen.
Juist dat beviel me zo goed aan dit boek. Kossmanns theorie, namelijk dat we verschillende versies van onszelf tegelijkertijd zijn, zou ook niet stroken met het rechtuit vertellen (‘en toen gebeurde dit en Thomas voelde zich er zo en zo over’). Op pagina 322 verwoordt Kossmann het op deze manier, bij wijze van een gedachte van Thomas over zichzelf: ‘Sindsdien was er een Thomas Rozendal die iets in de hand had en liet vallen en een die erachteraan liep op het op te rapen en het liet vallen, en nog een en nog een.’ Even verderop denkt Thomas dan: ‘Nu, bij het ouder worden, merkte hij dat hij de achtervolgers was kwijtgeraakt. ‘ En: ‘Hij hoefde niet meer te ervaren wat hij beleefde. Hij zorgde ervoor dat hij niets beleefde wat de ervaring waard was.’
Oftewel: we zijn een leven lang aan het reageren op wat ons overkomt. En Kossmann schetst niet het ‘overkomen’, maar het ‘reageren’. Maar in de zinnen hierboven staat wel een heel belangrijk woord, en dat is ‘sindsdien’. Dit ‘sindsdien’ gaat over iets heel concreets, namelijk de verwoesting van Rotterdam aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Want een tweede beginscène van Geur der droefenis is het lopen van de drie jongens door het verwoeste Rotterdam, en er niks bij voelen. Hoe zouden ze ook – hoe moet je omgaan met zoveel totale verwoesting aan het begin van je leven? Voor mij laat Geur der droefenis dát zien, de doorwerking van het nihilisme van oorlog op de levens van Thomas, Peter en Bert. Waarbij elk van hen er verschillend mee omgaat (of eraan ten onder gaat). Thomas doet het door om het leven heen te leven, door te leven in denken en schrijven – en dat is misschien wat Kossmann, precies even oud als zijn hoofdpersoon en net als hij werkzaam in een illegale boekhandel in de oorlog, net als hij opgepakt en in Duitsland tewerkgesteld, waarschijnlijk ook altijd heeft gedaan.
Voor mij toont Geur der droefenis dus vooral Kossmann. Wat voor personen (meervoud!) hij is en was en vooral dat hij het zijn van die personen aankon door te denken, laconiek, met distantie, met ironie. Dáárom heb ik geen behoefte aan plotwendingen in dit boek, denk ik, want die hadden het wezen van een leven als dat van Thomas, als dat van Kossmann, nooit kunnen laten zien.
Het spijt me, Pieter, dat je het lezen van dit boek als een klus hebt moeten ervaren. Je schrijft dat niet zo op, maar ik denk wel dat het dat voor je was. En dan ook nog eens zoveel bladzijden lang. Ik ben je er dankbaar voor, temeer omdat het mij een begrip opleverde van hoe distantie iemand kan redden van een onmogelijk leven. En dat kon ik blijkbaar niet halen uit een eerste lezing van dit boek – een boek dat dus nu meer mijn boek werd dan toen.
(Ik wilde ook nog aangeven dat het al eind jaren zeventig volkomen naturel schrijven over lesbische relaties en over een jongen die een meisje is, me opnieuw beviel – maar daar zal ik wellicht bij de herlezing van een ander boek ruimte voor maken, deze brief is al te lang.)
Dag Pieter, dank dus.
Edward