Het meisje en ik maakten ons los van de kinderen die chocolademelk dronken rond de stookkachel. We glipten naar buiten, arm in arm, ik voelde haar warmte door mijn winterjas heen. Het was een eendagsvriendschap, haar naam en gezicht inwisselbaar. Mijn oren staken van de kou, ik trok mijn capuchon dicht en dempte de wereld.
Het terrein bestond uit kweekeilanden vol bomen en struiken, aan elkaar verbonden met bruggen. Ik weet zeker dat de bomen kleuren moeten hebben gehad; het uitgedoofde bladerrood dat oplichtte waar fakkels brandden en de gescheurde huid van berkenbomen, maar in mijn herinnering overheersen twee kleuren; het wit van de maan en de bessen, het zwart van de hemel en het water.
Bevroren kanaaltjes vormden een kruispunt met in het midden een wak waar twee zwanen zwommen. Ze cirkelden alsof ze bang waren elkaar te raken. Ik stopte en kneep in haar arm. Een halve meter verderop lag een zwanenveer op het ijs. Ik wilde die veer. “Je bent gek,” zei ze, maar zij was het die mijn hand vasthield terwijl ik met één been op het ijs stapte.
De punt van mijn laars werd nat. Ik zette er meer gewicht achter, stapte met beide benen op het ijs. Luchtbellen vormden een onderwaterkrans rond mijn voeten. Lichtjes door mijn knieën gezakt liep ik verder, mijn linkerhand naar voren gestrekt terwijl de rechter uit de hare glipte. Het ijs leek een glazen plaat die over het water was gelegd, een brug die alleen heel zou blijven als de juiste persoon overstak.
Volgens legendes woonde de duivel op kruispunten, de plek waar verhalen uit alle windrichtingen zich op elkaar stortten en in scherven uiteenvielen. Hier hield hij reizigers staande of zij stopten hem zelf, hier liet hij wensen uitkomen in ruil voor een offer, van hier keerden mensen terug met een andere blik of zij keerden nooit meer terug.
De zwanen keken roerloos toe. Ik kroop naar voren als een dier, mijn vingers koud en doorweekt, mijn gezicht gevoelloos. Het ijs kraakte, ik verdeelde mijn gewicht. Ik krulde mijn vingers rond de veer en schuifelde naar achter, ze greep mijn elleboog en trok mij aan land. In het koele maanlicht hield ik de veer omhoog. Ik streek met mijn vingers over het gevederde deel, zacht en golvend, maar de punt was scherp.