Hippocrates was iedereen. Of laat ik het zo zeggen, in onze slaapkamer is hij iedereen geweest. Soms was hij onze oom, soms was hij God en soms was hij Sindala uit de ridderserie die Jonathan en ik zo vaak keken op videoband.
‘Je zal wel weten wie Hippocrates echt was,’ zeg ik tegen de slungelige jongen van de advertentie. Hij studeert geneeskunde, dat zei hij al in de chat. Dan weet hij dus dat Hippocrates de hele westerse geneeskunde heeft bedacht. De slungelige jongen knikt. Hij staat met een koffiemok en een sigaret in de deuropening. Ik hoor stemmen uit de gang komen.
‘Het is tien uur,’ zegt hij.
‘Correct,’ zeg ik.
‘Je zou om één uur komen.’
‘Ik was in de buurt.’
‘Kom maar binnen dan.’
‘Erg vriendelijk.’
In de keuken zitten nog vier jongens met koffie en een sigaret. Op tafel staat het beeldje alsof het de vijfde gesprekspartner is. Een van de jongens zet een kop lauwe koffie voor mij neer. De ander duwt een smeulende sigaret tussen mijn vingers. Ik begrijp niet goed waar ze over praten. Af en toe knik ik instemmend alsof ik aandachtig luister, maar mijn gedachten drijven af naar die nacht.
Ik droom wel eens over kamers vol rook, of smog, of misschien noem ik het liever mist. Ik zoek de contouren van Jonathans gezicht, maar in mist verandert het landschap. Zo is het altijd gegaan.
‘Je ogen,’ zegt de jongen.
‘Mijn ogen,’ zeg ik.
‘Huil je?’ vraagt een andere jongen.
‘Irritatie,’ zeg ik, ‘van de sigaretten.’
‘Bier,’ zegt de jongen en hij schuift zijn blik naar mij toe.
‘Dankje.’
We proosten op Hippocrates. Dankzij hem studeren deze jongens. Dankzij hem wordt iedereen weer beter. Dankzij hem wordt bijna iedereen weer beter. Een van de jongens drukt zijn sigaret uit op het hoofd van het beeldje. De anderen volgen. Ik kijk met grote ogen naar het schouwspel.
‘Nu jij,’ zegt de jongen.
‘Geen denken aan,’ zeg ik.
‘Zo doen we dat hier.’
‘Dat zal best.’
‘Kom op!’
‘Ik kom hier voor de verkoop.’
‘Oh ja.’
‘Ja.’
Met een natte vinger begint de jongen het voorhoofd van Hippocrates schoon te vegen. Nu kijken de andere jongens met grote ogen. Woedend springen ze op als de jongen daarna vertelt dat hij Hippocrates heeft verkocht. Iets met een huisrekening en schulden. En dat hij dan liever Hippocrates dan de televisie… Maar van Hippocrates blijf je af, roepen de andere jongens. En ik denk dat ik ze wel begrijp.
Ze willen weten wat ik met Hippocrates ga doen. Ik zeg dat ik hem nodig heb. ‘Echt nodig heb, snappen jullie?’ Ze schudden hun hoofd. ‘Ik bouw een kinderkamer na,’ zeg ik, ‘van vroeger. Zonder Hippocrates klopt die kamer niet. En in die kamer ben ik iets kwijt. Ben ik iemand kwijt,’ verbeter ik mijzelf. ‘Maar voor ik hem terugvind moet eerst de kamer kloppen.’
Maar dat van dat kwijt zijn, kan ik ze niet goed uitleggen. Vooral omdat ze zelf bang zijn om Hippocrates kwijt te raken. Ik vertel over het beeldje en hoe Jonathan de kleur bepaalde voor de neus, ik koos de kleur van de oren en samen besloten we dat de mond blauw moest zijn. Altijd alles in overleg. En ik zeg dat ik ook deze Hippocrates ga beschilderen zodat het exact, exact, exact klopt.
‘Marmer,’ zegt een van de jongens.
‘Dat kan,’ zeg ik.
‘Marmer kan je niet beschilderen.’
‘Komt goed.’
‘Porselein,’ zegt een ander.
‘Ook mogelijk,’ zeg ik.
‘Verkocht is verkocht,’ zegt de jongen.
‘Sorry,’ zeg ik.
Een voor een aaien de jongens een laatste keer over het hoofd van Hippocrates. Een van hen vindt het echt een kutzooi, deze hele situatie, en ook dat begrijp ik wel. Dan stopt de jongen het beeldje in een Albert Heijntas en geeft het aan mij. Ik leg een briefje van twintig op tafel en bedank de jongens voor de koffie, de sigaretten en het bier. Ze wensen me geen fijne dag.