Dit zwart dat vult, roept, rukt over de steeg. Grijnst elke hoek om tot het stilstaat en zucht. Ontdooit zijn we nu, van het licht. Er is benauwing, maar het leidt niet af. We zien een huis en de deur kraakt open.
Je weet dat er spinnen in je muren leven? Duizenden, maar je hebt het niet door.
Het gezicht van mijn vader met zorgzame blik, de frons heelhuids. Ik schud mijn hoofd.
Dat is niet waar. Muren kraken soms gewoon.
Ik loop door met jeukende handen. Het gat in mijn sok knellend om mijn dikke teen, sleept over een versplinterde vloer. Tegenover mij de muur waar iets in klopt, zacht, ontladen tot de luide dreun daalt in het gebarsten oppervlak. Ik sluipweg voorwaarts, in een tedere blik daal ik hoog dwars. Mijn handen op de muur, het cement dat leeft dat op en neer en op en neer. Het cement dat leeft. De muur dat leeft. Iets schuilt. Iets leeft.
Ik liep telkens koortsbeslagen door die gang.
Mijn vaders hand graait naar de frons, waar de rimpels strak het voorhoofd snijden. Zijn bord belegd met brood en jam aan een mes dat likt. Ik staar naar de jampot, twee vijgen op het etiket staren naar mij.
Maar die angst is nu weg. Ik loop op het donker met blote voeten. Ik praat tegen de stilte, zeg dag tegen de oude vriend. Zijn stem vervaagt.
Luister, het fluistert. Iets trapt zachtjes van binnen tegen de muren aan. Wat schuilt hier, achter het geklop een stem een ander een beweging een mens een oorsprong. Mijn wang dichtgedrukt, luisterend, daarachter een zanglied klagend.
Hier ziet niemand wat zich afspeelt. Achter het gordijn van gevallen damp en kou roest de wieg die waadt en drukt. Op de laatste mensen, uit gebrek tot schim benoemd. Het blijft zich herhalen.
Wie ben jij? Fluisterend voel ik mijn handen klam openklappen en dichtslaan.
Dat weet ik zelf ook niet precies. De stem is zoet, draagt bijna geen gewicht.
Waarom zit je in mijn muur?
Dat is nu eenmaal zo.
Ben jij zoals ik, van vlees en lichaam, met naam?
Ik ben allesbehalve. Ik ben nauwelijks onthouden.
Kan ik je niet openbreken? Kan ik je vasthouden, om je eruit te trekken?
Nee. Sommigen zitten hier en anderen niet. Zoals jij op de grond, ik de muur. Ik zal hier moeten blijven.
Maar verlang je er soms niet naar om te kunnen lopen?
Ik hoor niks meer. Ik wrijf met mijn handen over het cement, zoek naar de klopping, naar de zekerheid van je bestaan in de stilte die nu draaft. Het licht gooit zichzelf al het huis in, ontrolt, springt op. Ik loop in tegenzin de trap op naar de kamer en hoor mijn vader.
Zie je het dan niet? Dit huis, leeft. Dit licht, leeft. En de schaduw die ons zojuist bedekt had, leeft mee. Hij smeert de vijgenjam op het stuk brood en glimlacht.
Bijbehorende soundscape door Pepijn Rözer.