Wat van de kaalmens die onaf, verkreukt, onlosmakelijk verveeld, liever met zijn handen in de vacht van de avond, bedekt met gemak
dan confrontatie? Uit zijn lach hangt de hoektand, de kaak is verwelkt en het mos groeit over zijn kleren. Met genot beladen, ontspringt hier
het zwijgen. Wat van de kaalmens die gelieve de handen in een geleegd gat behoudt en rond, slap dan toch grijnzend? Liefhebbend in onwetendheid, het geweld der dingen
dat dooft tussen de gebouwen, langzaam in ontplooiing. De hemel is rook, streelt als een bruut over wat sluipt op de vloeren. Om geaaid te worden
zachtjes uitgehold tot de mond openvalt, met de letters als brokken van E en O uit het keelgat, een rook aan hoest een mensheid aan hoest een leven lang preuts en kuch kuchend.
Het strelen leidt ertoe dat ieder een kaalmens, naamloos, met gestilde honger. Wat nu van de kaalmens(en) gezamenlijk bedekt met mos, nauw beademt en een langzame
terugkeer naar oorsprong, oerknal, valster, stilte?