Negen interviews met dichters die werken aan hun debuutbundel
Anne van den dool: ‘Taal maakt heel weinig troep’
Thijs JooresWe hebben afgesproken buiten Station Delft. Terwijl Anne van den Dool me door de binnenstad gidst, vertelt ze hoe thuis ze zich voelt in de stad, waar ze sinds vijf jaar woont. Ze grapt dat de verhuizing onderdeel zou kunnen zijn van een publiciteitsactie op de lange termijn. Toen ze in 2014 debuteerde met haar roman Achterland, werd dat goed opgepikt door de lokale media in Leiden, waar ze toen woonde. Maar voor Vluchthaven, dat vorig jaar verscheen, kon ze rekenen op aandacht uit Leiden én Delft. Het doel is nu om na elk boek te verhuizen naar een andere middelgrote stad en uiteindelijk door het hele land als ‘lokale schrijver’ te boek te staan.
Dat is een geintje natuurlijk, ze woont voorlopig goed in Delft. Het is mooi weer, dus we gaan zitten op een bankje aan het water. Ter voorbereiding van ons gesprek heb ik alvast één gedicht van Anne mogen lezen (zie ook onderaan dit interview), dat ik meteen erbij pak.
Je gedicht ‘Bluffen’ vind ik in zijn geheel erg sterk, maar er is toch wel één beeld dat me vooral bijblijft.
Ik denk dat ik het weet. Voor mij is dat het beeld van de silhouetten van twee ouders en hun kind in het midden met heel veel kleren aan, als een Michelinmannetje. En de ouders die rillen van de kou.
Je gebruikt het woord ‘skeletjes’ voor ze. Weet je nog hoe je tot dit beeld kwam?
Ik schrijf heel autobiografisch. Ik heb vroeger veel met mijn ouders gekampeerd en ik herinner me dat we met zijn drieën in de tent zaten met een gaslampje aan. Alles was fleecestof, zoals dat is als je kampeert. Op een zeker moment zei ik dat ik het koud had en ik merkte dat mijn ouders direct gealarmeerd waren. Ze wilden me meteen helpen, op welke manier dan ook.
Die graagte van mijn ouders, daar zat een soort eindeloosheid in. Ik kon alles van hen blijven vragen. Op dat moment was het mijn verantwoordelijkheid om ze een halt toe te roepen – zo voelde dat althans. Ze moesten me niet alles geven ten koste van zichzelf. Dat vind ik ergens eng, dat ouders dat instinct hebben.
Je voelde op een bepaalde manier macht over je ouders.
Kinderen spelen daar continu mee. Ze voelen haarfijn aan wat ze met volwassenen kunnen doen. Ik weet nog dat ik als kind veel knuffels had, omdat ik die altijd wel kreeg als ik erom vroeg. Tot ik een keer een rattenknuffel wilde. We stonden in de winkel en ik had hem al Ratjetoe genoemd. Maar mijn moeder zei: nee, hij gaat niet mee. Ik weet nog dat toen ik dacht: ik vind dit voor mezelf niet leuk, maar ik vind het wel goed. Ik was ergens opgelucht dat er blijkbaar nog wel grenzen waren.
Schrijf je meestal over dezelfde thema’s?
Het gaat vaak over de relatie tussen ouder en kind. Dat schijnt kinderachtig te zijn en alleen goed voor debuten; daarna moet je het loslaten. Maar dat lijkt me onnodig. Het is een thema dat je een heel leven lang kunt blijven bestuderen. Wat mij blijft intrigeren, is hoe mijn ouders mij altijd tot op zekere hoogte als een gelijke hebben opgevoed. Ook met hun taalgebruik namen ze me serieus; ze praatten met mij geen jip-en-janneketaal. Ik denk dat mijn liefde voor taal misschien wel daaruit is voortgekomen.
Wat betekent de taal voor jou?
Die is alles. Taal is de vorm waarin ik me het makkelijkst kan uitdrukken, waarin ik me ook het meest heb bekwaamd. En: taal maakt heel weinig troep. Voor schilderen heb je bijvoorbeeld veel nodig: kwasten, verf, een ondergrond, een ruimte en kleren die vies mogen worden. Maar ik ben nogal opgeruimd en niet erg materialistisch. Taal kun je blijven produceren en ook snel weer verwijderen. Voor mij is dat fijn.
En nu wordt je taal dus poëzie – na twee romans werk je nu aan je poëziedebuut.
Ik schrijf van alles. Proza en poëzie, maar ook essays, berichten op sociale media, interviews… Daartussen zit voor mij een dun muurtje. Ik houd van alle vormen van tekst en ze passen allemaal binnen mijn grotere liefde voor taal. Het is niet ‘literatuur aan de ene kant en de rest is ballast’. Daarmee doe je de andere taalvormen ernstig tekort.
Maar inderdaad: ik verlang al een tijd naar een dichtbundel. Ik denk na over de titel, de thema’s, wat het openingsgedicht moet worden – ik denk ‘Bluffen’. Ik merk dat ik verlang naar het fysieke object van een bundel. Ik voel hem al. Ik lijk wel een zwangere vrouw als ik het zo zeg.
Maar als ik het platsla heb ik het afgelopen jaar gedichten geschreven en die in een digitaal mapje gestopt, en die kan je bundelen. En hoe coherent moet een bundel zijn? Sommige bundels zijn in vorm één geheel, die zijn in één ruk gemaakt en die kun je ook zo lezen. Dat is bij mij niet zo. Maar mijn gedichten zijn wel allemaal geschreven vanuit mijn eigen ervaringen. Als enig kind, bijvoorbeeld.
Dat klinkt toch wel als een coherent geheel.
Misschien wel. Ieder gedicht van mij begint met een algemeenheid, een regel. Die wordt daarna, meestal na een dubbele punt, uitgelegd. Daarin zit meer coherentie dan ik denk. Het schrijven van zo’n bundel is ook jezelf leren kennen. Je ontdekt welke thema’s belangrijk voor je zijn.
Een vriend van me zei laatst over een gedicht van Ester Naomi Perquin: dit had jij ook kunnen schrijven. Toen zei ik: dat mag je echt niet zeggen. Die vergelijking vond ik veel te veel eer, daarvoor koester ik te veel bewondering voor haar. Maar ik snap wel wat hij bedoelde. Dat gedicht ging over de confrontatie tussen ratio en emotie. Bij mij werkt dat ook zo: die algemene regel aan het begin mag gevoelloos klinken, maar later in het gedicht sluipt de emotie er toch in. Ik probeer in mijn poëzie de wereld rationeel te ordenen, maar uiteindelijk zal het gevoel de overhand nemen.
Zou je een gedicht kunnen schrijven zonder emotie?
Dan vind ik het niet interessant. Ik lees veel poëzie, maar ik vind niet snel een gedicht dat mij raakt. Dat heb ik wel vaak bij Ester Naomi Perquin, en bij Rutger Kopland. Ik wil niet eindeloos hoeven puzzelen om het te snappen, en ik vind het ook lastig als de dichter het schreef in een emotie waar ik als lezer niet bij kan komen.
Dat zit ook in hoe ik zelf schrijf. Mijn gedichten zijn vaak dicht-bij-huis, zoals een redacteur het ooit formuleerde. Je snapt het soms in één keer, en dat kun je erop aan te merken hebben. Dat denk ik in ieder geval zelf altijd. Maar als ik een van mijn gedichten aan mijn vader probeer uit te leggen, kom ik erachter dat hij er als ongeoefende poëzielezer beduidend minder van snapt. Soms voelt het voor mezelf alsof ik de emotie er te dik bovenop leg, of het te makkelijk maak, of… Ik doe in ieder geval iets niet goed. Maar ik hoop dat mijn vorm van poëzie er ook mag zijn.
Ik vind het heel knap wat Dichters des Vaderlands doen, iets schrijven wat én mooi is én een boodschap heeft. Maar ik ben zelf geen politiek dichter. Van mijn gedichten hoef je geen directe statements of aanklachten te verwachten. Ik zit zelf meer op de persoonlijke thema’s. Ik schrijf om mensen toegang te geven tot het denken van een ander, en dat gaat over universele vragen. Misschien schrijf ik daarmee wel, qua thema en toegankelijkheid, poëzie voor de niet-poëzielezers. Dat zij dan maar zo. Soms voel ik me een light dichter.
Ik vind je gedicht kraakhelder, als geoefend poëzielezer misschien, maar er is heel veel in te vinden.
Ik ben bang om te simpele poëzie te schrijven. Over mijn vorige roman kreeg ik van iemand het compliment dat ik een intelligent boek had geschreven. Een compliment over de stijl vind ik leuk, maar hierbij dacht ik echt: gelukkig maar. Eigenlijk is mijn grootste angst om niet intelligent genoeg gevonden te worden, besefte ik toen. Ik zou het erg vinden als mensen mijn poëzie plat zouden vinden: had ze niet iets méér kunnen verzinnen? Poëzie voelt als een ultieme oefening van intelligentie, misschien nog wel meer dan een academisch stuk. Het voelt alsof je een idee moet hebben, maar dat ook nog eens op een subtiele manier aan je lezer moet overbrengen, het liefst nog met een extra lading ook. Waarom zou je er dan überhaupt nog aan beginnen?
Maar je begint er wel degelijk aan.
Ik schrijf al heel lang poëzie. In groep 7 won ik de landelijke dichtwedstrijd van SKEP (Stichting Kinderen en Poëzie). Toen we die opdracht kregen op school, heb ik in één weekend 34 gedichten zitten typen, in Comic Sans. Die heb ik allemaal ingestuurd. De poëzie sluimerde sindsdien zo door. Maar mijn eerste manuscript dat een boek ging worden, was een roman.
Hoe dan ook, ik wil al heel lang graag een bundel schrijven. Interessant is wel dat je, in de ogen van anderen, bent waarmee je het eerst naar buiten treedt. Voor mijn gevoel ben ik niet méér romanschrijver dan dichter, of andersom. Ik schrijf verhalende poëzie en poëtisch proza. En wat ik zei: ik schrijf van alles.
*
Bluffen
Honden, die pakken je
als je ze recht in de ogen kijkt.
Dat heb ik geleerd op een vakantie
waarop mijn ouders keken hoe een
skater om pilonnetjes zwenkte
terwijl er op mij een herder afkwam.
Honden begrijpen niet wanneer je bluft:
ik dacht dat ik ze ook
angstig kon aankijken en dat zij dan zouden begrijpen
dat dat een synoniem voor wegrennen was,
maar grote ogen van bangte zijn voor hen blijkbaar
hetzelfde als grote ogen van een aanval.
Ouders begrijpen meer: ze snappen wat er gebeurt
wanneer je zegt dat je koud en ziek bent
en maar om nog een laag
warmte blijft vragen,
tot zij naakt zijn en jij al hun kleren draagt,
ze het gaslampje op zijn hoogst zetten,
de tent van buitenaf een schaduwspel is
met één heel dik poppetje in het midden
en twee skeletjes daaromheen –
op dat moment begrijpen zij
dat ze ergens zijn ingestonken,
en ze kijken je aan, met grote blote hondenogen,
en ze weten:
ons kind heeft geen truien nodig,
maar we zijn het verschuldigd
naakt voor haar te gaan.