Vader spuit zijn voorvocht over ons uit
ik heb mijn regenpak aangetrokken

ik moet vijftien kilometer verder
om me in mijn kamer op te sluiten

de hemel waarschuwt; ik wil er snel onder vandaan
want ik kan zijn stem niet verdragen, niet nu

ik suis langs het huis waar mijn vader opgroeide
in de waan dat hij me
van honderd meter verder
ziet langsfietsen

ik laat mijn banden balanceren
op het brede en het smalle
ik mag niet op het ruime, maar moet
op het nauw zijn

ik voel de capuchon van mijn regenpak
langzaam voor mijn ogen glijden

geef me de ruimte
om te doorkruisen, laat me de lijnen vergeten
voordat het einde van de kromming nadert

een natte haarpluk prikt in mijn pupil
terwijl ik
de gladde stof terug duw

Vader zal me tegen het fietspad laten slaan

ik kan hem nog niet verliezen, omdat ik
niet weet
op welke weg ik zelf ben

ik trap met al mijn kracht
door de bocht heen, het water wordt uit mijn ogen
geblazen; ik houd mijn mond wijd opengesperd

Vader van links en ik van rechts; een eeuwigheid in de remmen
het gekraak van kale takken die in elkaar haken

het hagelwit
schreeuwt uit zijn koplampen

‘Jacob, Jacob’