Zeven verhalen over het eenzame leven van Steven

17

Aan de andere kant van het zand

Mike van Holsteijn

Wanneer ook het laatste kind met zijn hand in die van zijn moeder en zonder Steven gedag te zeggen is verdwenen en Steven dus alleen nog maar omringd is door nu alweer vergeten en morgen alweer platgestampte zandkastelen, graaft hij een gat en steekt hij zijn kop in het zand.

Hij blijft wroeten en komt alsmaar dieper en dieper. Het lijkt een eeuwigheid te duren en even krijgt hij het gevoel dat het zand hem zal doen stikken, maar dan voelt hij eindelijk, zoals altijd, dat zijn kruin de oppervlakte doorbreekt. Zodra Steven zichzelf helemaal heeft uitgegraven en hij al het zand van zijn lichaam heeft afgeklopt, ziet hij het oneindige strand, de opkomende zon en voelt hij de zachtjes kabbelende golven die zijn tenen kietelen. In de verte ziet hij zijn thuis: een gigantisch zandkasteel, dat als een soort berg uit de zee rijst.

‘Koning Steven is teruggekeerd!’ hoort hij iemand roepen. Mensen steken hun hoofden uit het raam van hun huis om een kijkje te nemen en voor hij het weet staan de straten vol onderdanen die hem aanstaren – na zijn maandenlange reis zullen ze hopen dat het goed nieuws is dat hij brengt.

‘En, mijn koning? Is er vrede?’ hoort hij iemand vanuit de menigte roepen.

Steven kijkt even om zich heen en glimlacht naar zijn publiek. Dan, nadat hij de wanhopige blikken vol anticipatie voldoende in zich heeft opgenomen, zegt hij: ‘Er is vrede.’ Het volk barst uit in luid gejoel en gejuich en onder een daverend applaus en kreten als ‘Lang leve koning Steven’ baant hij zich op zijn paard een weg naar zijn kasteel.

*

Wanneer Steven eenmaal is aangekomen blijkt dat zijn wederkeer tot in de puntjes is uitgedacht: zijn troon is gedecoreerd met de mooiste patronen in bladgoud, aan de stenen muren in de grote hal hangen prachtige banieren, een bard speelt op zijn lier en zingt een lied over het heroïsche leven van koning Steven. De tafels zijn gedekt met zilveren bestek en eindeloos veel eten, over de hele hal staan tonnen met mede en wijn verspreid. Zijn meest trouwe adviseurs geven hem hun complimenten over zijn diplomatieke prestaties en een klein comité aan knechten staat hun bevelen af te wachten.

‘Laat het feest beginnen!’ roept de koning en de knechten schieten weg. Steven neemt plaats op zijn troon en kijkt toe hoe de grote hal langzaam volstroomt. Vrienden en familie, de rijkste mensen van de stad, heersers van verre landen en hun gespuis; allemaal zijn ze erbij en komen ze even langs bij koning Steven voor een praatje. Steven, op zijn beurt, vertelt maar al te graag over zijn avonturen tijdens zijn reis. Over hoe hij door dorpen en steden trok die nog niet eens op Stevens landkaarten stonden, over de draak die hij met een enkele slag van zijn zwaard versloeg (‘Kijk maar, het zwaard ligt daar op tafel, met het bloed er nog aan’), over hoe hij tot slot een einde maakte aan de eeuwenlange oorlog met het rijk van koning Egbert, door alleen maar even met hem te praten. De luisteraars hangen aan zijn lippen, roepen ‘oh’ en ‘ah’ op precies de juiste momenten en schieten een eindeloze stroom vragen op Steven af, die hij natuurlijk maar al te graag beantwoordt.

Het feest lijkt een groot succes te worden – er wordt gelachen, gezongen en gedronken – totdat de deur van de grote hal met een kreet open wordt gebeukt en de bode al zwetend en hijgend binnen komt gestrompeld. Hij zwaait met een envelop. ‘De vijand,’ weet hij nog amper uit te brengen. ‘Egbert… de vrede was een leugen… allemaal afleiding. Oorlog… ze staan buiten.’ Compleet uitgeput valt hij met een doffe klap op de grond.

Koning Steven aarzelt geen moment: ‘Ten oorlog!’ brult hij. Hij trekt zijn zwaard uit de schede en stormt met harnas en al de grote hal door. Gesterkt door het lage, gevaarlijke geschreeuw van zijn soldaten die achter hem aan rennen sprint hij naar buiten, waar het leger van koning Egbert op een groot open veld op hem staat te wachten.

‘Egbert!’ roept hij. ‘We hadden een einde kunnen maken aan deze vete, je zult boeten voor dit verraad!’

Aan de andere kant van het veld is het enige antwoord een bulderende lach van koning Egbert, een lach die zegt: ‘Ach, naïef kind, dacht je nou echt dat we vrede zouden sluiten?’

Een woede begint te borrelen in Stevens aderen, hij balt zijn vuisten. ‘Wees klaar om te sterven, koning Egbert,’ fluistert hij in zichzelf. Dan draait hij zich naar zijn soldaten, kijkt zijn leger aan.

‘De tijd voor strijd is gekomen, vrienden,’ spreekt hij. ‘Verdedig onze stad, verdedig ons volk, verdedig onze trots. Sommigen zullen sterven, maar we zullen elkaar weerzien. Zo wij broeders zijn in ’t leven, zijn wij broeders in de dood.’ En met die spreuk draait hij zich weer om, zet hij de aanval in en stort hij zich in het gevecht. Pijlen vliegen door de lucht, paarden passeren hem aan alle kanten. Het metaal van zwaarden schiet rakelings langs zijn hoofd en zelf slaat hij als een bezetene door de harnassen van zijn tegenstanders. Bloed kleurt het gras rood, soms ligt er een afgehakte hand te wachten op de eerlijke vinder, maar Steven ziet dit niet. Er is een waas voor zijn ogen gekomen: het enige wat hij nog ziet zijn de soldaten die zijn weg naar koning Egbert blokkeren. Hij slaat en hakt en ontwijkt en langzaam maar zeker hoort hij de bulderende lach van Egbert steeds luider in zijn oor, maar dan –

Hij voelt een hand die hem bij zijn shirt vastpakt en hem naar de grond trekt. De kleine Steven slaat wild om zich heen, maar het lukt hem niet om de hand tegen te houden die hem door het zand heen sleept en hem uiteindelijk door het gat heen trekt, als water dat verdwijnt in een afvoerputje. Voor hij het weet wordt zijn hoofd aan de andere kant weer uit het zand getrokken. Wanneer hij zich omdraait ziet hij dat de hand die op zijn schouder ligt die van zijn moeder is.  Ze houdt haar gezicht heel dichtbij het zijne en ze kijkt hem onderzoekend aan. Haar mascara is uitgelopen, haar ogen zijn rood. Haar haren zitten door de war, alsof ze net uit een auto-ongeluk komt gewandeld.

‘Sorry dat ik laat ben,’ zegt ze. ‘Er was een probleempje, thuis.’ Haar adem ruikt sterk naar iets dat Steven wel herkent, maar waarvan hij niet weet wat het is. Ze komt overeind en steekt haar hand naar hem uit. Een paar van haar nagels zijn afgebroken.

‘Kom, Steven. Tijd om naar huis te gaan.’

Zijn benen voelen zwaar, alsof de bak waarin hij zit ineens gevuld is met drijfzand. Toch stapt hij de zandbak uit en met een gebogen hoofd laat hij zijn hand in die van zijn moeder glijden, hoewel hij eigenlijk bang is dat haar afgebroken nagels hem zullen snijden. Samen lopen ze van het terrein af. Steven kijkt niet meer om; morgen zullen alle zandkastelen toch verdwenen zijn.