Zeven verhalen over het eenzame leven van Steven

27

Die vraag

Mike van Holsteijn

Natuurlijk is wat Stevens potlood in zijn notitieboekje krabbelt vele malen interessanter dan wat de stift van de docent op het bord achterlaat. In het lokaal zitten zo’n dertig leerlingen met hun vuist onder hun kin te wachten tot het pauze is en een docent die in veel te kleine letters een aantekening maakt die toch niemand gaat gebruiken om te leren voor de toets. In Stevens notities verschijnen werelden met kastelen, ridders en koningen, prinsen en prinsessen. Elven en dwergen verstopt in uitgeholde bergen, fantastische wezens die zich over land en door lucht en water bewegen. Volkeren die komen en gaan, een eeuwige strijd tussen goed en het kwaad – inmiddels is zijn notitieboekje geen notitieboekje meer, maar een andere wereld. Wanneer Steven ernaar kijkt, ziet hij niet het omslag, niet het gelijnde papier of de inkt, maar alle avonturen die hij erin heeft achtergelaten. Hij ziet de dappere ridder op weg naar de draak, hij ziet de jonge smid die stiekem verliefd is op de prinses, de heks aan de rand van het dorp die –

‘Steven? Ben je er nog?’ klinkt de stem van de docent.

‘Hm?’ Steven kijkt op. Om hem heen wordt er gegrinnikt en Steven slaat zijn ogen weer neer. Zolang hij naar zijn tafel kijkt hoeft hij de spottende pretoogjes van zijn medeleerlingen niet te zien. In gedachten slaat hij zichzelf voor zijn kop, hij had zichzelf nog zo voorgenomen voortaan beter bij de les te blijven. Al is dat voor de inhoud niet per se nodig: er is geen enkel vak waarvoor hij lager staat dan een zeven.

Meneer Dijkstra gaat rustig verder, alsof er niks gebeurd is. ‘Ik vroeg of je een voorbeeld wist van een impressionistisch gedicht van een tachtiger. Dat hebben we net behandeld.’

‘Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten. Willem Kloos,’ antwoordt Steven. Hij mompelt het zachtjes tegen zijn tafel. Misschien dat hij daardoor bijna de ogen door de oogkassen van zijn klasgenoten kan horen rollen. Er gaat nog net geen collectieve zucht door het lokaal.

‘Heel goed, Steven,’ zegt meneer Dijkstra met een glimlach, ‘en weet je ook waarom het een impressionistisch gedicht is?’

Steven richt zijn blik weer op en kijkt om zich heen naar zijn medeleerlingen die hem met opgetrokken wenkbrauwen aanstaren. Komt er nog wat van, meneertje know-it-all? Steven schudt zijn hoofd. ‘Nee, sorry.’

Meneer Dijkstra kijkt hem fronsend aan en even lijkt het erop dat hij verder gaat vragen, maar dan besluit hij toch de beurt aan een ander te geven. Wanneer niemand het antwoord blijkt te weten legt hij het zelf nog een keertje uit, maar Steven luistert al niet meer. Wat de docent gaat zeggen weet hij toch al en hij heeft andere dingen om over na te denken. Waar hij zijn pauze door gaat brengen, bijvoorbeeld. Hij denkt na over de beste plek waar hij in zijn notitieboekje kan schrijven zonder uitgemaakt te worden voor kutnerd of homo. De beste plek om een duw of een poging om hem te laten struikelen te vermijden. De beste plek om te voorkomen dat er stukjes ham of ei in zijn nek worden gegooid. Tot nu toe heeft er niets gewerkt. Op de een of andere manier weten ze hem in elke uithoek van de school te vinden en als hij zichzelf een kwartier lang zou opsluiten in de toiletten durft hij niet te denken aan de verhalen die er de ronde zouden doen.

Wanneer uiteindelijk de bel gaat en iedereen als een stel gespannen veren opspringt om naar buiten te vluchten, blijft Steven besluiteloos in het lokaal zitten. Hij legt zijn tas op tafel en pakt langzaam zijn spullen in terwijl meneer Dijkstra zijn aantekening van het bord veegt. Hij pakt zijn lunch uit zijn tas en begint met kleine hapjes zijn brood op te peuzelen.

Wanneer meneer Dijkstra zich omdraait schrikt hij. ‘Steven,’ zegt hij, alsof hij zichzelf ervan moet overtuigen dat het inderdaad Steven is die nog voor hem zit. ‘Je weet dat het pauze is, toch?’

Steven knikt, neemt nog een hap van zijn boterham.

‘Hoor je die niet te vieren met je vrienden?’ vraagt meneer Dijkstra met een onschuldige glimlach. Steven weet niet zo goed of hij daar ja of nee op moet knikken, dus haalt hij maar zijn schouders op.

Dan lijkt het kwartje te vallen en komt er een blik op zijn gezicht die Steven maar al te goed kent en die iedere keer weer pijnlijk is. Een blik vol sympathie, met puppyogen en op elkaar gedrukte lippen die een vage glimlach vormen die heel goed weet dat het geen echte glimlach is. Op de een of andere manier voelt Steven zich bij zo’n blik altijd betrapt, kwetsbaar. Hoe vaak hij ook tegen zichzelf zegt dat het allemaal niet zo erg is als het lijkt, dat hij het ook best alleen kan: die blik zegt altijd precies het tegenovergestelde.

‘Is alles oké, Steven?’ vraagt meneer Dijkstra dan. Die vraag. Steven kan zich niet herinneren dat die hem ooit is gesteld. Hij sleept een zware glimlach op zijn gezicht en knikt.

‘Oké,’ zegt hij, al lijkt hij nog niet helemaal overtuigd. ‘Weet in ieder geval dat je altijd bij mij of iemand anders op school terecht kan om te praten. Als er iets is.’

Steven voelt een warme dankbaarheid in zijn buik en ineens beginnen zijn ogen te tranen, maar dat weet hij net op tijd te verbergen. Even komt het idee in hem op om gewoon maar al zijn gedachten naar buiten te slingeren, om er eindelijk vanaf te zijn. Om te vertellen over de pauzes en de stukjes ham en ei, over de struikelpartijen. Over het gescheld. Over het gedrink en geschreeuw van zijn ouders dat elke dag tot in zijn kamer doordringt. Over alles. Meneer Dijkstra staat daar, hij vroeg hem of alles oké was. Als er ooit een moment was om alles te vertellen is dit het, maar voordat hij eindelijk zijn mond open kan trekken en zijn hart kan luchten staat meneer Dijkstra al op vanachter zijn bureau.

‘Luister, Steven. De pauze is bijna voorbij en ik moet nog het een en ander doen voor mijn volgende les, dus ik ben bang dat je toch de rest van de pauze in de aula door moet brengen.’

Een klap in het gezicht had minder pijn gedaan. ‘Ja, natuurlijk. Sorry,’ stamelt Steven. ‘Tot morgen.’ Zonder meneer Dijkstra aan te kijken en zonder verder nog een woord te zeggen verlaat hij het lokaal. Hij slentert richting de aula met zijn blik gericht op de vloer. De strepen en vuilvegen die hij er vindt vormen de contouren van de ridders en kastelen van zijn volgende verhaal; langzaam maar zeker duwen ze de gebeurtenissen van net alweer naar een achterkamertje in zijn hoofd, netjes weggestopt tussen alle andere herinneringen die het niet waard zijn om ooit nog eens opnieuw zien.