S. en ik waren al bevriend sinds de eerste van de middelbare school. Door auditie te doen voor de cultuurplusklas waren we terechtgekomen in een drukke en gezellige groep die vooral uit meisjes bestond. Wekelijks gingen we met de klas naar musea en voorstellingen of deden mee aan workshops. S. en ik hadden samen tatoeages ontworpen, gedrumd, een rap geschreven, onze gezichten beschildert met bloemen.
Nu leunden we tegen elkaar aan, onze huiden plakkerig van het zweet. Na het uitstappen beklommen we opnieuw trappen. Mijn haren waren doorweekt onder mijn pet, de spiertjes in mijn benen trilden, de banden van mijn rugtas schuurden tegen mijn schouders. S. was er beter aan toe dan ik, maar ook zij was bezweet en moe. In de schaduw van een verkeersbord rustten we uit en ik wuifde ons koelte toe met mijn pet.
De huizen rondom waren statig, met gegleufde luiken voor de ramen en soms het verbleekte groen van een dakterras. Op de stoeptegels zaten vlekken, het asfalt was heet. Waarschijnlijk waren de meeste mensen nu thuis aan het afkoelen. De enige passanten in deze lange straat waren oudere mannen op scooters. Een groot deel van de mannen staarde naar onze benen, floot, smakte met hun lippen of riep iets dat we niet konden verstaan.
Ik onderdrukte de neiging om mijn middelvinger naar ze op te steken. S. leek vooral ongemakkelijk, ik voelde mij vernederd. Dachten die mannen soms dat we dit leuk vonden? S. haalde uit haar koffer een vest en knoopte het rond haar heupen om zichzelf te bedekken. Ik overwoog hetzelfde, maar maakte mij toch meer zorgen over de hitte. Elke keer dat een man voorbijreed die geen aandacht aan ons besteedde waren we opgelucht.
“Het moet hier ergens zijn,” hijgde S. Tegelijkertijd zagen we het roze gebouw met de marmeren balkons. Een gladde verhoging leidde naar een draaideur. Ik genoot van hoe soepel mijn koffertje over de grond rolde zonder ook maar te stuiteren of tegen mijn schenen te knallen. Ik liet S. voorgaan en we stapten de koelte in. Ik sloot mijn ogen, zwaaide lichtjes op mijn benen, opende ze weer en keek naar de pauwgroene lobby.
Hoge muren, met in nissen beeldhouwwerken en vitrines vol merkkleding. Spiegels vergrootten de ruimte en gaven de indruk van een spiegelpaleis. We werden gezien door meerdere versies van onszelf; twee studentes met glanzende gezichten en zweetvlekken op hun kleding, het ene moment van opzij, het andere moment van boven. We checkten in bij de balie en kregen een pasje waarmee we de goudkleurige lift ontgrendelden.
S. en ik verbaasden ons erover dat het lekker rook in de lift. In de hoek hing een flatscreen televisie die reclames liet zien van andere vestigingen van de hotelketen. De deuren openden en we liepen over een zacht groen tapijt, onze stappen geruisloos. We passeerden een zithoek met op het bijzettafeltje een draaitelefoon en gigantische geurstokjes die met hun aroma de hele gang vulden.
Daar, ons kamernummer! Ondanks de pracht en praal van de lobby durfde ik niet veel te verwachten. Deze dag had al zo veel wendingen genomen en ik was te rood en uitgeput om op meer te hopen dan een comfortabel bed en een koude douche. Ik legde het pasje op de deurknop, een groen lichtje verscheen. Ik drukte de klink omlaag en opende de deur.