Door de schemering lijken de contouren van het bos nevelig en buigbaar. De muggen zijn uit hun diepe dagslaap opgestaan en vertroebelen, zoemend op ongelijke tonen, de lucht als bewegingen in tegengestelde richtingen. Het hele bos verstilt, maar de muggen herleven alsof ze alleen nog maar dit onbestemde schemeruur te leven hebben.
Door de muggenzwermen heen kijkt de mestkever hoe steenvormige wolken de zon verdringen. Het oranje licht breekt en duwt. Nu is het alleen nog wachten tot het achtergebleven zonlicht laag genoeg zakt, tot het duister wordt. Maar de mestkever hoeft niet per se helder te kunnen zien om door te gaan. Al heel lang kent hij de weg uit zijn hoofd. De weg zit ook in zijn doorleefde, ruige poten. De voorste twee liggen op zijn mestbal, die bovenal door moet blijven rollen vooraleer zijn kleine wereld stil komt te staan. Zijn achterpootjes staan recht in de aarde, hij zet ze één voor één vooruit, zonder na te denken. Dat kan de mestkever zelfs helemaal blind.
Valavond. De meeste bosdieren komen nu op adem, verschuilen zich in overschaduwde hoeken en zwijgen. Alleen de krakende schreden van de mestkever klinken nog door. Hij wil de evenwijdigheid van de tijd niet verstoren, de voorwaartse, onafgebroken, rechte tijd, gelijk zijn eigen pas. Een zware slaap doet dit verloop der uren misschien even vergeten, maar zodra je wakker schiet, is de tijd alsnog voorbij. Dan ben je weer iets dichter bij je eigen dood. En in de dood kan ik al genoeg verpozen, denkt de mestkever, terwijl zijn hoorns glanzen in de avondzon. De geur van zijn mestbal lijkt nog indringender in het halfduister, in de ruime, vochtige lucht, en de mestkever is fier op zijn rijkdom. Op zijn levende, draaiende creatie.
Elke poging om de valavond te vangen is vergeefs. Vermomd als licht sluipt hij binnen en overvalt zelfs zijn meest aandachtige toeschouwer. De mestkever voelt zijn eigen nachtelijke angst opkomen, zijn angst voor de plotse verdonkering van een bos dat stilaan wegkwijnt. De mestkever wil de scheurende wolken met daarachter het helse blauw weer zien. Het bladerdek boven hem als voorzichtige openbaring van het hemelgebeuren.
Hoog boven de mestkever gloeit nog één klein stipje licht dat zijn aandacht trekt. Het beweegt sierlijk en zacht, als een neerdwarrelend blad. Het groenige lichtje blijft roerloos op een punt in de lucht zweven, wachtend tot de mestkever naderbij zou komen. Hij ziet de geruisloze vleugels tegen het verlichte lichaam slaan. Een glimworm.
‘Schemer’, zegt de glimworm, zomaar, op schuchtere toon. Alsof hij al een hele tijd wachtte op een dolende, wakkere ziel om niet meer alleen in de stilte te zijn.
De mestkever probeert zich zijn eerste avondval te herinneren, maar in zijn geheugen vindt hij enkel een oneindigheid aan halfduisters die tot een enkel moment kan worden teruggebracht, alsof hij op zijn stokoude leeftijd nog maar één nacht heeft geleefd.
‘Het is al bijna voorbij’, antwoordt de mestkever. Want hij weet niet wanneer het is gebeurd, maar intussen zijn de stammen een onherkenbaar zwart geworden. De mestkever spreekt onwennig, alsof hij zijn woorden in een obscure holte werpt, zo bodemloos dat ze met een echo weerkaatsen en luider worden.
De glimworm geeft toe dat hij de schemer en de ondoordringbare duisternis niet kent. Toch weegt de nacht zwaar en drukt op zijn vermoeide vleugels. Omdat de glimworm zelf een levend licht is, bedenkt de mestkever verwonderd, met licht als deel van zijn wezen, van zijn tengere lichaam.
‘Maar hoe is dat dan, donker?’, vraagt de glimworm.
De mestkever probeert zich voor te stellen om altijd in het licht te hebben geleefd. In licht dat niet langer onthult, maar de duisternis voor je verbergt als een mysterieuze, onbereikbare wereld. En ineens voelt de mestkever zich weer heerser van het donker, met zijn blinde, ritmische stappen en zijn grip in de grond. Maar ook nu pas wordt hij, met de vraag van de glimworm, bewust van de onmogelijke aard van de duisternis, die zich bijna niet laat uitleggen, zien of horen.
‘Misschien is het zoiets als een groot gemis?’, aarzelt de mestkever.
‘Hoe bedoelt u, mestkever? Een gemis van wat?’
‘Van licht’, zegt hij, goed genoeg wetend dat hij de glimworm nog niet verder heeft geholpen met zijn levensbrandende vraag. Snel voegt hij toe: ‘Een gemis van alles. Zoals, ik zeg maar, een nachtelijke hemel zonder sterren. Het donker is hetgeen dat er niet is. Alles wat je dacht te kennen lost opnieuw op in het donker, tot er helemaal niets meer van overblijft.’
De glimworm moet hebben gesidderd van die woorden, want de mestkever ziet zijn lichtgroene lijfje even onregelmatig flakkeren. Hij twijfelt zelfs of het licht van de glimworm in de tijd van hun gesprek al een beetje was vervaagd. Het speelse achterste van de glimworm heeft een fletse kleur aangenomen, dat niet meer sierlijk danst maar hapert en stokt. Maar misschien beeld ik het me in, misschien zijn het mijn nachtelijke dagdromen, hoopt de mestkever.
‘Ik denk niet dat ik het begrijp’, bekent de droevige glimworm.
‘Of misschien is het ook wel als een diepte’, probeert de mestkever nog eens. ‘Het donker is onbegrensd en gaat oneindig diep. Dieper en dieper, de diepte in. Alsof de leegtes met elkaar vermenigvuldigen en zo een lege, maar dichte duisternis vormen.’
‘Dus je kan er in vallen?’, vraagt de glimworm.
De mestkever peinst eerst, maar zegt dan ja.
‘En verdwijn je dan mee in de leegte?’
‘Ik denk het. Of toch deels.’
‘En leef je dan nog wel? Als het helemaal donker wordt?’
‘Ik denk het. Of toch deels.’
Hierna hadden ze niets meer tegen elkaar te zeggen. Dus de glimworm hobbelde verder de lucht in, met zijn verzwaarde vleugels, tot de mestkever hem niet meer kon zien. Hij wist niet precies op welk moment de glimworm aan zijn zicht ontsnapte, want het ging zo traag en snel tegelijk. Maar hij hoopte dat de glimworm misschien eindelijk zijn verlossing tegemoet gevlogen was, zijn eigen diepte in, zijn eigen verdwijning.