De holle nacht is koel, roerloos en oneindig. In de duisternis kan de wereld nog alle kanten op, alsof het bospad ineens naar boven zou kunnen ombuigen, zodat de mestkever de hemelbanen kon bewandelen, tussen de sterren door. Hij kijkt op naar de sterren die tintelen in het luchtruim als zinloze, eenzame pogingen om het duister te verdrijven, als lichtpunten tegen de totale versluiering van het universum.
Ook over de geheimzinnige horizon, waarover de mestkever zo vaak dagdroomde, heeft de nacht schaduwen heen geworpen. Maar hij hoopt dat de horizon morgen met het plots opkomende zonlicht weer zal verschijnen, en dat blijkt dat hij toch nog dichtbij gekomen is. De mestkever zou hem nog minstens eenmaal willen zien, zoals hij iedere nacht opnieuw wenst, omdat hij telkens weer dat beeldschone uitzicht vergeet, die steeds veranderende mengeling van het wereldeinde met het hemelse licht en donker, met grijs en donzig en diepblauw.
De oude mestkever probeert gedachteloos zijn stapritme aan te houden, zoals voorheen, maar hij merkt dat de grond van het bospad doorheen de nacht steenhard geworden is. Zijn achterpoten doen pijn en trillen telkens wanneer ze de onverbiddelijke aarde aanraken, alsof ze er niet meer op thuishoren. Nog steeds houdt de mestkever onnoemlijk veel van de akkerzwarte aarde, de voorspelbare aarde die hij zo goed heeft gekend, ook al heeft hij in zijn rechtdoortocht naar de horizon nooit tweemaal dezelfde aarde aangeroerd. Enkel de trillende achterpoten van de mestkever staan nog in voor zijn laatste, beurtelingse verbinding met de wereld. Zijn blinkende pantser met blauwachtige schijn was al die tijd al naar de nachtelijke hemel toegekeerd, naar die oneindigheid van sterrenogen.
De mestkever ademt zwaar en moeizaam. Maar zolang hij de frisse boslucht blijft inademen, blijft ook zijn massieve, gedrongen mestbal rollen. De mestkever voelt zijn mestbal onder zijn versleten poten, en hij vraagt zich af hoe hij ooit iets kon creëren dat zoveel volmaakter en verhevener is dan hijzelf. In het zwakke maanlicht heeft de bol een zilveren kleur gekregen, als van een onverwoestbaar metaal. De geur van ontbinding stijgt op naar de lucht, de geur van wat aan de dood voorbijgaat. Op zijn eigen mestbal kan de schepper het eeuwige leven ruiken.
De nacht laat de mestkever alleen nog toe de wortels van de bomen te aanschouwen. Zo neemt hij afscheid van zijn wereld. De boomwortels zijn in elkaar gevlochten alsof ze hier liefst voor altijd zouden willen blijven. Alsof ze, terwijl ze de aarde drinken, zo in de grond zijn vastgeketend omdat ze weigeren naar het hemelse te worden getrokken. De mestkever voelt zich nu bijna helemaal ontdaan van diezelfde aarde, en hij kijkt vervreemd toe hoe de wortels zich blijven vastklampen aan iets dat hem geen zachtheid meer geeft.
Daarom staat de mestkever maar stil, duizelingwekkend stil, terwijl de zware lucht hem omklemt en nooit meer laat verdergaan. Hij is verbaasd dat zijn abrupte stilstand geen verzet, geen beweging veroorzaakt.
Zijn voorpoten laten de mestbal los en zijn gitzwarte schild wordt naar het luchtruim getrokken, waar hij onzichtbaar en overbodig wordt. Hij glijdt langs de wondermooie sterren, die hem momenteel maar weinig kunnen schelen, want ze horen niet meer bij wat hij dacht te kennen. Zelfs zijn mestbal redt zich wel, denkt hij. De vederlichte mestkever sluit zijn kraalogen terwijl hij rustig in de kosmos zweeft, en nog nooit heeft hij zo’n inktzwarte nacht gezien.