Weken later zal ik haar Otto noemen. Ze is zestien, zilvergrijs en heeft duidelijk geleefd voordat ik haar kocht, maar ze is helemaal van mij.
In het nu van dit verhaal heeft ze nog heel even geen naam. Daar is ze vooral mijn eerste eigen auto, en zijn we voor het allereerst sinds onze officiële wettelijke verbintenis met z’n tweeën op stap.
We razen jodelend naar haar nieuwe huis (het mijne) vanaf de dealer in Zuid-Holland. Althans, ik jodel, zij brult tevreden. Haar nieuwe distributieriem drijft ons voort.
‘De distributieriem is het hart van de auto,’ had de meneer van de aankoopkeuring gezegd, ‘en dat hart is bij deze heel erg op.’ Ik knikte alsof dat voor zich sprak. Maakte een mentale notitie om de term thuis op te zoeken.
‘Ahja,’ zei ik op een toon alsof ik dit zelf ook al wel had verwacht, ‘En wat kost dat anno nu? Zo’n nieuwe riem… voor dit model?’
‘Toch wel vierhonderdvijftig euro,’ zei hij.
Ik probeerde niet onder de indruk te lijken. Alsof ik dit wel ongeveer verwacht had als ik het vergeleek met al mijn kennis van de prijzen van distributieriemen voor alle andere modellen auto’s waar ik in mijn leven al mee te maken had gehad.
Ik sla al deze informatie op als onderhandelpunten voor als ik straks met haar terugkom bij de dealer. Want hoe hard ik ook mijn best doe om naar dealer Willem toe de schijn op te houden dat ik nog twijfel, natuurlijk ben ik helemaal verkocht. Otto en ik horen al een beetje bij elkaar.
Terug naar die eerste keer samen op weg naar huis. We razen zo’n beetje de ring van Amsterdam op als er twee oranje lampjes beginnen te branden op mijn dashboard. Ik vloek hardop. Eentje met een drieletterige afkorting en eentje die geloof ik iets met de motor te maken heeft. Weet ik veel wat dit allemaal betekent, ik heb twee maanden geleden mijn rijbewijs gevoelsmatig op de bodem van een pak cornflakes gevonden, via rijschool Ultimate Drive. Mijn theorietoets leek achteraf gezien vrij veel op fraude en doorgestoken kaart en het verbaast me nog steeds dat er mensen in mijn theorielesklasje in zijn geslaagd om de toets niet te halen. Ongeveer zeventig procent van de vragen op het examen hadden we in de ochtend namelijk één op één behandeld tijdens de cursus bij de rijschool.
Eigenlijk had ik bij het aangaan van de lampjes meteen rechtsomkeert moeten maken. Had ik mijn verstand moeten laten leiden in plaats van mijn gevoel. Terug naar de dealer moeten rijden en mijn geld terug moeten eisen. De auto daar achter moeten laten. Had ik me direct los moeten maken van Otto, voordat ik al te veel aan haar gehecht was geraakt. Maar ze is mijn eerste wagen en ik besluit bij het aangaan van die eerste lampjes dat er geen probleem te groot is voor ons samen.
Ik rijd een paar dagen later terug naar de dealer. Hij belooft via de telefoon er wel even iemand naar te laten kijken.
Willem zelf staat te roken naast de ingang van de showroom en gebaart me het raampje omlaag te draaien.
‘Vanachter er in,’ roept hij tussen twee hijsjes door. Ik probeer een giechel weg te slikken. Als je oud genoeg bent om een auto te hebben, ben je te oud om om dubbelzinnigheden te lachen, vind ik, wil ik vinden, maar het mislukt. Willem heeft het gelukkig niet gezien. Hij bevindt zich in een wereld waarin alleen hij en zijn peuk bestaan.
En daar staat ze dan, met de neus vooruit de werkplaats in geparkeerd. Je kunt het gevaar maar beter in de ogen kijken. Ze mag dan wat ouder zijn, maar ze schaamt zich voor geen enkele dag dat ze rondrijdt.
Er zijn twee oudere mannen aan het werk. De één rookt een sigaret terwijl hij het nummerbordframe op de bumper van een cabrio bevestigt. Hij schiet een paar keer uit met zijn boor. Laat zijn sigaret vallen. Kijkt niet eens naar de sigaret op de grond. Trapt hem niet uit. Steekt een nieuwe op. Een paar meter verderop komt zijn collega overeind vanuit een motorkap. Hij heeft een vleespet en er druipt bloed van zijn hand.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat deze mannen hier meer werken omdat Willem ze een gevoel van zinvol-zijn gunt op hun oude dag, dan dat ze nou zo’n uitmuntende kennis en kunde hebben.
De monteur met de bloedende hand komt op me af lopen.
‘Gaat alles wel goed?’ roept hij, een spoor van bloed achterlatend.
Ik onderdruk de neiging om ‘Kijk eens naar jezelf,’ te roepen. ‘Met mij wel,’ zeg ik dan maar, ‘Maar mijn auto heeft wat probleempjes.’
‘Tsja,’ zegt hij.
‘Nou,’ zeg ik, ‘Ik heb ‘m nog geen week en ik kreeg na een dag al foutmeldingen op de boordcomputer. En het inspection-lampje brandt. Dat is niet de bedoeling natuurlijk.’
‘Tsja,’ zegt hij nog een keer, ‘Je ken niet alles afdichten hè.’
‘Nee,’ zeg ik, ‘Maar ik heb hem volledig laten oplappen, aankoopkeuren, een grote beurt laten geven, een nieuwe APK er op en de distributieriem laten vervangen. Dus je zou toch zeggen dat het dan voorlopig even klaar is.’
De vervangen distributieriem voelt als een krachtig wapenfeit. Sinds vorige week weet ik dus pas van het bestaan van zoiets als een distributieriem. Sindsdien gebruik ik het woord minimaal één keer per dag. Het geeft me het gevoel dat ik technische dingen bijleer. Dat ik misschien ooit zo’n stoere chick in een tuinbroek van spijkerstof word die op een skateboard onder een oude pick-up gaat liggen sleutelen op een vrije zondag. Gewoon omdat ik graag aan mechanische dingen zit. Althans, dat laatste zou dan iets zijn waar ik naartoe zou groeien. Want momenteel weet ik niks van mechaniek.
Hij kijkt me aan met een blik die op mijn feminismeknop drukt.
‘Tja mevrouwtje,’ zegt hij, ‘Een APK is geen technische keuring he. Dat is banden, raamrubbers, ruitenwissers.’
‘Dat weet ik, zeg ik, en daarom heb ik-’
‘U moet niet denken dat ze dan naar de motor kijken, of naar de algehele gesteldheid van de auto.’
‘Ja, maar de aankoopkeuring-’
‘Dat is een groot misverstand,’ zegt hij, ‘bij sommige…’ Zijn blik gaat over me heen. ‘…kopers. Over de APK.’
‘Dat begrijp ik,’ zeg ik, ‘maar juist daarom heb ik-’
Maar nu is hij op stoom.
Ik onderdruk de neiging om heel hard ‘distributieriem!’ te roepen. Sterker nog, ik besluit te zwijgen. Deze man praat niet tegen mij. Deze man praat tegen eindelijk-een-publiek. Deze man praat tegen zijn vrouw thuis die nooit vragen stelde over hoe zijn dag was geweest. Die hem nooit vroeg om haar nog eens te vertellen over die ene absurde oldtimer motor waar hij van de week aan had mogen sleutelen. De vrouw die uiteindelijk helemaal niks meer vroeg. Die zonder iets te vragen de frituurpan, hun verzameling porseleinen herderinnetjesbeelden en zijn raskat Sjef meenam. Die zelfs niet meer belde om te vragen of ze Sjeffie mocht laten inslapen, toen hij een paar jaar later ziek werd.
Hij praat tegen het eindelijk-eens-publiek over zijn frustratie vanwege het verdwijnen van de groenteboer op de hoek. Niet omdat hij nou zo graag groenten eet, maar omdat de buurt daar samenkwam. Onder de luifel voor de winkel op klapstoeltjes tussen de andijvie zitten. Peuken en sigaren doven op de vensterbank waar niemand het zag. Een asbak tussen het raam en de bloemkolen geklemd. Praten zoals mannen dat alleen onder elkaar kunnen. Over alles en vooral heel veel niks, met lange tussenpauzes en veel stilte, maar met een diep gevoel van vriendschap.
Maar de mannen waarmee hij bij de winkel hing kregen longkanker, dingen aan hun prostaat, hadden een huis zonder trap nodig. “Veel te jong,” zeiden ze iedere keer dat er weer iemand van hun vaste clubje wegviel. Tot de groenteboer op een middag een flesje jenever tevoorschijn haalde. Vier glaasjes had hij op de vensterbank gezet. Ze waren toen nog maar met z’n drieën, plus de groenteboer. Het was hen al wel opgevallen dat sommige schappen in de winkel leeg bleven de laatste tijd. Maar slechte oogsten kwamen voor, zeiden ze tegen elkaar, ze zochten er hardnekkig zo lang mogelijk niks achter.
‘Ik houd ermee op,’ had de groenteboer gezegd, ‘ik ken het hier niet meer.’
Ze zagen de bodem van hun glaasjes pas toen de tweede fles jenever leeg was. Ze zouden de winkel heropenen zeiden ze, familie overhalen hierheen te verhuizen. De wijk zou weer worden zoals vroeger.
De volgende ochtend was de groenteboer dood. Iets aan zijn hart, naar het schijnt.
‘Gisteren zag hij er nog springlevend uit,’ zeiden ze tegen elkaar, ‘geen vuiltje aan de lucht.’ Dit was het moment dat de monteur de les leerde dat uiterlijk vertoon niks zegt over de ware gesteldheid van dingen. En dus bleef hij aan de binnenkant van auto’s sleutelen.
Er kwam een winkel met dadels en noten en hem onbekende fruit- en groentesoorten op zijn hoek. Hij kocht er nooit iets. Uit principe.
Zijn laatste twee groenteboervrienden verdwenen kort na elkaar. De één struikelde over zijn bejaarde teckel, viel van de trap en brak zijn nek. De ander verdween spoorloos. Iets met zwart geld en schulden. De monteur wist niet of hij het geloofde. In alle jaren dat ze tussen de andijvie hadden gezeten had de man er nooit met een woord over gerept. Hij trok zich terug achter de glas-in-loden lampenkappen die in zijn vensterbank stonden. Hij begreep de wereld niet meer.
‘Wat is er met je hand gebeurd?’ breek ik in.
Hij knippert een paar keer met zijn ogen. Alsof hij weer even moet landen, op de betonnen vloer van de werkplaats. Alsof het even duurt voordat hij doorheeft dat iemand hem een vraag stelt. Nu. Over zichzelf.
Hij kijkt naar zijn hand alsof het hem nu pas opvalt dat het bloed eraf druipt als water uit een lekkende kraan.
‘Verrek,’ zegt hij, ‘dat gebeurt me vaker de laatste tijd.’
Hij toont me zijn handen. Op zijn andere vingers zitten nog nauwelijks genezen, knobbelige wonden. Hij gebaart naar de motorkap achter zich. ‘Ze heeft scherpe tanden,’ zegt hij.
Ik grinnik. Ik hou mijn eigen, bepleisterde linkerhand op. Ik haalde gisteren mijn vinger open aan de scherpe rand van mijn tankklephendeltje. ‘De mijne ook,’ zeg ik.
Zijn mondhoeken trillen. Het is bijna een glimlachje. Hij kijkt me recht in mijn ogen aan. Voor het eerst.
‘Zal ik er gewoon eens even naar kijken voor u?’ zegt hij, met een knikje naar mijn auto.
‘Dat lijkt me fijn,’ zeg ik. Laten we beginnen met iets dat we wel kunnen oplossen, denk ik.
Uiteindelijk volgt de conclusie dat de lampjes te maken hebben met het niet goed resetten van de boordcomputer na de onderhoudsbeurt. Ik geloof het omdat ik het wil geloven.
Otto en ik maken veel mee samen. Apocalyptische regenbuien, de huilbui na een stukgelopen relatie, mijn ouders bij mij in de auto in plaats van andersom.
Ik schaf een cassette-adapter aan. Een wat? Een cassettebandje dat in haar cassettespeler kan, want ja, zo oud is haar muziekinstallatie. Uit dit bandje komt een aux-kabeltje dat ik weer in mijn telefoon kan steken. Ik voel me zelden zelfstandiger dan als ik met mijn spaghettiberg aan kabeltjes erin slaag zelfgekozen muziek door mijn speakers te laten klinken, samen met Otto over de weg razend op weg naar mijn eerste werkafspraken als zelfstandig ondernemer.
En dan wordt het winter. Haar deur vriest vast. Kan gebeuren.
Haar accu loopt om onverklaarbare redenen leeg. Ik klamp een buurman met startkabels aan en leer hoe je een auto moet jumpstarten met de accu van een andere auto.
Het slot van de bijrijdersdeur gaat stuk. Het heeft wel wat.
‘Instappen via het raam,’ zeg ik, als ik mijn producent ophaal van het station. Hij lacht, pakt de deurklink vast, trekt. De deur gaat niet open. Zijn glimlacht smelt weg.
‘Ja sorry, je moet echt door het raam,’ zeg ik, ‘of over de bestuurdersstoel heen klimmen. Maar ik kan je uit ervaring vertellen dat het raam makkelijker is, anders zit je heel makkelijk met je voet vast achter de handrem of de versnellingspook of dat vakje voor cassettebandjes. Het is vanaf deze kant best wel een mijnenveld van dingen waar je aan vast kan blijven zitten.’
De ruitenwissers beginnen meerijders de schrik van hun leven te bezorgen. Zodra ze de eerste, schreeuwende haal over mijn ruit trekken schiet het bezoek praktisch tegen de achterruit van schrik. Het lijkt alsof er – het spijt me maar zo klinkt het echt – een varkentje levend in vier stukken wordt gescheurd.
Maar ik vergeef het Otto. Blijf haar meenemen naar een obscure garage in de buurt gerund door een man die Rudi heet. Iedere keer valt er wel weer een pleister te plakken.
Op een keer kijk ik in mijn achteruitkijkspiegel tijdens een gesprek met mijn geluidsman op de achterbank, en zie dat er een groenige waas over de veiligheidsgordel zit ter hoogte van zijn schouder. Ik besluit niks te zeggen. Veeg het waasje er ’s avonds met een doekje af. Ik probeer me niet al te veel vragen te stellen over wat dit is of waar het vandaan komt.
Als ik de dag voor kerst bij mijn auto aankom heb ik Otto al twee weken niet meer gebruikt. Om te beginnen is de accu weer leeggelopen. Inmiddels schrik ik daar niet meer van. Sterker nog, ik ga tegenwoordig voor de zekerheid tien minuten eerder van huis. Dan heb ik nog wat speling om een buur met een werkende auto te lokaliseren op de parkeerplaats. Ik heb zelf startkabels gekocht en ben niet bang om ze te gebruiken. Ze zitten standaard in mijn handschoenenkastje, binnen handbereik.
Ik leun over de stoelzitting heen om het handschoenenkastje te openen en de kabels te pakken als ik het opeens ruik. Mijn neus vult zich met de doordringende geur van schimmel en verval. Ik verstijf. Neem de schade in zijn volledigheid in me op. Alles om me heen lijkt met een besmettelijk virus geïnfecteerd. Het stuur, alle stoelzittingen, het plastic van het dashboard, de stoelriemen, de matjes bij de voeten, de middenconsole, het plafond. De volledige auto zit onder een dikke, witte laag dons en onder de groene vlekken. Bij nader onderzoek blijkt er onder de zitting van de chauffeursstoel zelfs een plas water te staan. Ik wil gillen. Mijn Otto heeft een schimmel.
Snel poets ik zoveel mogelijk weg met een doekje. Ik moet mijn broer ophalen in een andere stad. We zouden samen naar onze ouders rijden om daar kerst te vieren.
Hij staat me voor zijn deur op te wachten met een boodschappentas vol cadeautjes en warme kleren voor de komende dagen. Hij zwaait vrolijk naar me. Ik stap uit, loop op hem af. Scherm Otto van hem af met mijn lichaam.
‘Ik heb een probleempje,’ zeg ik.
Opeens kijkt hij ook bloedserieus. Ik zie het hem denken. Wat heeft ze nú weer voor verkeersongeluk gehad?
‘Otto heeft een soort… SOA.’
‘Wat?’
‘Ze heeft een soort schimmelinfectieprobleem.’ Ik moet bijna huilen.
Mijn broer doet dat waar goede grote broers het allerbeste in zijn. Hij pakt mijn schouder vast, kijkt me aan en zegt: ‘Ik heb een idee.’
En zo gebeurt het dat ik zes paar herensokken en vier vochtvreters op knaagdierenkooiformaat koop bij de Action verderop in zijn wijk. Daarnaast doet mijn broer me een zak met tien kilo rijst cadeau, om de sokken mee te vullen. We verspreiden de gevulde sokken en de vochtvreters door de hele auto. We rijden naar mijn ouders toe met de raampjes open, ook al vriest het buiten. De lucht is in de auto niet te harden.
Om de één of andere reden noemen we de gevulde en al snel vochtige donkergrijze sokken “ratten”. Waarschijnlijk omdat ze er uitzien als doorweekte dode knaagdieren na een uur in mijn auto. Otto krijgt vanaf dan de toepasselijke bijnaam “De Rattenbak”. Ik probeer er alleen om te lachen en aan mee te doen als ze het niet kan horen.
Kort na de kerst sta ik weer bij garage Rudi voor de deur vanwege mijn ‘vochtprobleem’. Zijn monteurs pompen Otto urenlang vol met rook om te kijken waar het schort. Er schijnt iets verstopt te zijn aan het afwateringssysteem bij de voorruit. Het zal wel. Rudi zegt dat het opgelost is. Toch blijven de ratten zich volzuigen en blijft mijn auto naar iemand anders oma’s vochtige kelder ruiken.
En dan is het tijd voor de APK. Vol goede moed breng ik Otto weg naar een dealer. Er zal vast wel weer wat zijn, er is altijd wel wat met zo’n auto op leeftijd, maar ze kunnen me moeilijk beboeten voor een “te natte wagen”. Daarnaast is het gelukkig zomer. Schimmel houdt niet van droge warmte, en na een paar dagen in de brandende zon op onze parkeerplaats is er in ieder geval voor het blote oog weinig bijzonders aan Otto’s interieur te zien.
De garage belt.
‘Het is Laurent van de garage,’ zegt Laurent van de garage.
‘Ik hoor het,’ zeg ik. Laat de stilte vallen die er valt. Die duurt lang. Te lang. Ik begin me opeens hele erge dingen in mijn hoofd te halen.
‘Zit u?’ zegt Laurent dan, eindelijk.
‘Ik sta,’ zeg ik. Laat me snel op de grond zakken met mijn rug tegen een keukenkastje.
‘Misschien moet u dan even gaan zitten,’ zegt Laurent. Hij zucht diep. Ik vraag me af of hij hier een speciale training voor heeft gehad. Slechtnieuwsgesprekken met auto-eigenaars.
‘We zijn nogal wat tegen gekomen,’ zegt hij. ‘Kort gezegd staan de kosten van de reparaties niet langer in verhouding tot de dagwaarde van uw auto.’
‘Ze heet Otto,’ zeg ik.
‘Pardon?’
‘Laat maar,’ zeg ik, ‘vertel maar wat er scheelt.’
Het wordt een emotioneel weekend waarin ik aanvankelijk Otto niet eens durf op te halen. Ik weet niet wat ik met haar aan moet. Of wat ik tegen haar moet zeggen over dat wat pijn doet maar onvermijdelijk lijkt. Uiteindelijk beslis ik wat ik een paar duizend euro aan reparaties eerder al had moeten beslissen: het is tijd voor afscheid.