In het eerste jaar van mijn studie was ik als een malle aan het schrijven. Echt, als ik niet aan het studeren was zat ik achter mijn bureau in mijn slaapkamer, met mijn neus tegen het scherm van mijn laptop gedrukt als een gek te tikken.
Volgens het schrijfforum waar ik op zat moest ik meters maken. Alleen op die manier kon je als schrijver je eigen stem vinden en beter worden. En dat was precies wat ik in mijn optiek nodig had: meters. Als ik er maar genoeg zou maken, zou ik op een gegeven moment zó goed zijn dat de uitgevers niet meer om mijn werk heen konden.
Tot die tijd bleef mijn verzameling ongelezen schrijfsels dus uitdijen. Wat ik vervolgens moest doen met al die verhalen, daar zeiden ze op het forum niets over. Af en toe stuurde ik eens iets op naar een tijdschrift, maar daar kreeg ik – compleet naar verwachting – nooit een antwoord op.
Gelukkig studeerde ik Nederlands en had die studie een actieve studievereniging met genoeg activiteiten waar men dingen kon voorlezen. Ik gaf me dan ook op voor alles: het open podium, de poetry slam, de voorleesnacht én ik stuurde stukken op naar het studentenblad. In tegenstelling tot literaire tijdschriften plaatsten zij wel dingen van me, maar het voelde als valsspelen om die verhalen vervolgens als ‘gepubliceerd’ te zien.
Een van de evenementen waar ik in dat eerste jaar het meest naar uitkeek was het literair diner. Het concept: met een stuk of twintig studenten Nederlands en twee uitgenodigde ‘echte’ schrijvers dineren. Die schrijvers zouden voordragen uit eigen werk en met ons mee-eten, dus het was voor mij het perfécte moment om in aanraking te komen met een schrijver.
Om het niet te missen had ik me de seconde dat het werd aangekondigd aangemeld, en dus zat ik een paar weken later tegenover Kasper Dapperman, een jonge schrijver van achterin de twintig die recent was gedebuteerd met een roman. Mark de Wimper was er ook, wiens op een typemachine uitgetypte gedichten ik wel herkende, maar die daar volgens mij voornamelijk was om een jonge studente aan de haak te slaan.
Het was niet moeilijk om tegenover Kasper te komen: ik bleef simpelweg net zo lang bij hem in de buurt tot hij een stoel uitkoos, waarna ik me zo snel als ik kon een weg baande naar de andere kant van de tafel, zodat ik hem de hele avond het hemd van het lijf kon vragen.
‘Wat zou je jezelf als tip geven, tien jaar geleden?’ vroeg ik hem op een gegeven moment.
Hij staarde naar het plafond, wreef over zijn kin. ‘Ik denk dat ik vooral tegen mezelf zou zeggen dat ik mijn werk meer aan anderen had moeten laten lezen. Meer durven. Gewoon iedereen die je tegenkomt en die je verder zou kunnen helpen een verhaal in de handen drukken.’
‘Maar die mensen hebben daar toch helemaal geen zin in?’
‘Je zult je verbazen. De meesten durven denk ik niet zo goed nee te zeggen om niet als een hork over te komen. En daarnaast: vragen staat altijd vrij.’
Dat liet ik me geen twee keer zeggen. ‘Oké,’ zei ik, ‘dan maak ik bij dezen meteen gebruik van dat advies. Ik heb ook schrijfambities, dus zou je misschien een keer naar een verhaal van mij willen kijken?’
Tot mijn opluchting moest hij lachen. ‘Ja, nu kan ik natuurlijk geen nee meer zeggen. Goed gespeeld. Ik zal je mijn e-mailadres geven, dan mag je het opsturen.’
Ik bedankte hem en propte het bierviltje waar hij zijn email op had geschreven in mijn tas.
‘Hoe ben jij eigenlijk bij jouw uitgeverij terechtgekomen?’ vroeg ik hem toen ik weer boven de tafel was gekomen. Hij had zich al bijna naar iemand anders gedraaid, maar ik was gelukkig net op tijd met m’n vraag.
‘Ik heb een paar jaar geleden meegedaan aan De geslepen pen, een van de weinige schrijfwedstrijden voor jong schrijftalent waarbij je nog echt iets van waarde wint. Een boekcontract. Zo ben ik bij Querido terechtgekomen.’
Ineens stond ik op scherp. ‘Oh, wauw. Is die wedstrijd elk jaar?’ vroeg ik.
‘Volgens mij is er over anderhalve maand weer een deadline, als je mee wil doen. Echt een aanrader.’
De anderhalve maand die daarop volgde heb ik me elke vrije seconde die ik had gefocust op één verhaal. Het was – dat denk ik nu nog steeds – het beste dat ik tot dat moment toe had geschreven. Het was een verhaal dat zich afspeelde in een dorp bij de Ierse kliffen. Het ging over een man van wie je tussen de regels door kon lezen dat hij verliefd was op een vrouw uit het dorp, die al getrouwd was. Er zaten constant subtiele tijdsprongen in, en het werd geïmpliceerd dat het kind van de vrouw stiekem van haar en de hoofdpersoon was, zonder dat haar echtgenoot dat wist. Het kind viel van een klif en de vrouw viel er in haar rouw achteraan, waarna de hoofdpersoon alleen én met een geheim overbleef. Het verhaal had tragiek en mysterie en het was een aardig staaltje show, don’t tell, al zeg ik het zelf.
Om dat ook van een ander te horen, stuurde ik het verhaal een week voor de deadline naar Kasper. Ik mailde hem dat ik met dit verhaal mee wilde doen en vroeg hem of hij ernaar wilde kijken.
Een dag voor de deadline kreeg ik een mail terug. Hij vond het echt goed, zei hij, en qua kwaliteit deed het niet eens zoveel onder voor zijn eigen winnende verhaal. In de bijlage stuurde hij het verhaal terug met wat opmerkingen, om het hier en daar nog wat extra aan te scherpen en bij te schaven. Toen ik die opmerkingen die laatste dag eenmaal had verwerkt, stuurde ik het verhaal in met de overtuiging dat ik daadwerkelijk een van de kanshebbers was.
Twee maanden later zat ik in de bibliotheek van Utrecht, op de avond van de prijsuitreiking. Voor de deelnemers hadden ze workshops van schrijvers georganiseerd en ik had me vanzelfsprekend aangemeld voor die van Kasper, die als ex-winnaar een workshop mocht geven. We zaten met een groepje van zo’n vijftien jongeren in een kamertje naar Kasper te luisteren. Hij gaf ons een klein college over dialoog en gaf ons de opdracht om een dialoog te schrijven over een jongen die aan zijn vriendin moest vertellen dat hij haar hondje dood had gereden.
Aan het eind van de opdracht vroeg hij of iemand zijn tekst voor wilde lezen. Ik stak mijn hand op.
‘Ah, Max. Ik ben benieuwd wat een doorgewinterde schrijver als jij ervan heeft gemaakt.’
Ik glom, en met een brede glimlach las ik mijn tekst voor. Toen ik klaar was werd er voorzichtig geklapt en Kasper zei dat dit een mooi voorbeeld was van een goed dialoog. Ik wilde heel graag naar de gezichten van de anderen kijken om hun blikken van jaloezie te zien (‘Waarom kent Kasper die gast?’ zouden ze denken), maar ik hield me in. Mijn borst was maximaal opgezwollen en dat bleef zo toen we met z’n allen de kamer uitliepen in de richting van de grote zaal. Kasper legde een hand op mijn schouder.
‘Zet ‘m op, Max,’ zei hij en hij gaf me een broederlijke knipoog. Er kwam door die knipoog een soort kalmte in mijn lichaam. Ik voelde geen enkele spanning – op de een of andere manier had ik het gevoel dat dit wel goed moest komen. Alles klikte gewoon in mijn hoofd: de complimenten en de knipoog van Kasper, de overtuiging dat ik mijn beste verhaal tot nu toe had geschreven, de kwaliteit van de teksten van de anderen die tijdens de workshop waren voorgelezen en de woorden van Jaap Robben, die nog altijd door mijn hoofd galmden.
De zaal in de bibliotheek stroomde vol. Toen de lichten uitgingen en de juryvoorzitster opkwam, zaten er misschien wel tweehonderd verwachtingsvolle jongeren in de zaal. Ze begon door iedereen te bedanken voor het insturen en wat algemene dingen die de jury was opgevallen tijdens het lezen (veel toekomstverhalen, vrouwelijke hoofdpersonages en engagement; allemaal dingen die mijn verhaal niet hadden, wat me juist wel een goed teken leek).
De derde prijs ging naar een verhaal van een jongen van zestien, die iets had geschreven over een man die een robotvrouw had laten bouwen ter vervanging van zijn ex. Het fragment dat ze eruit voorlazen was niet bepaald sterk, maar de jury benoemde dan ook dat het verhaal er juist bovenuit stak door zijn leeftijd en de competitie van veel oudere aspirant schrijvers.
De tweede plek ging naar een dichteres van drieëntwintig, die ik er persoonlijk nogal pretentieus uit vond zien (ze had een pak aan dat een dirigent niet zou misstaan en ze liep met haar neus dusdanig omhoog dat ik vermoedde dat er iemand vanuit het plafond met een touw aan trok), maar volgens de jury wist ze ‘met wonderbaarlijk simpele taal de complexe relatie van de mens met de natuur weer te geven’.
Daarna was het tijd voor de winnaar. De juryvoorzitter schraapte haar keel en begon. ‘Bij het winnende verhaal, beste mensen, was de jury er vrijwel meteen uit dat dit de winnaar was.’ Wow, oké. Mooi meegenomen. ‘In de tekst weet de schrijver juist in de witregels een tragisch verhaal te construeren dat de geschreven zinnen ontstijgt. Je moet als lezer je best doen om de ware gebeurtenissen te achterhalen, zonder dat het vervelend wordt.’ Ik maakte in mijn hoofd al een sprongetje van vreugde; dit begon wel heel erg te klinken als mijn verhaal. ‘De plaats waar het verhaal zich afspeelt, bijna aan de rand van de wereld, geeft het geheel een mysterieuze sfeer, die het hele plaatje afmaakt.’ Nu wist ik het zeker: dit moest mijn verhaal zijn. ‘Het winnende verhaal getuigt van ambitie en een grote beheersing van de pen. We kijken enorm uit naar wat er nog van deze schrijver gaat komen. De eerste prijs van De geslepen pen gaat naar…’
Op het moment dat de naam werd genoemd, stonden er twee mensen op: ik, en degene die daadwerkelijk had gewonnen. Ik probeerde wel weer te gaan zitten, maar mijn benen lieten het niet toe. Ik kon gewoon niet meer zitten. Dus schuifelde ik met het schaamrood op mijn kaken uit de rij stoelen en liep ik met een gebogen hoofd richting de uitgang. Toch kon ik het niet laten om vanuit mijn ooghoek toe te kijken hoe de winnaar, een meisje dat ik niet ouder dan twintig schatte, zich bijna huppelend van vreugde naar het podium bewoog.