Overdag verzamelde ik zorgen, ze plakten aan mij als post-its en bedekten mij in de avond als een neonkleurige deken. Ik kon niet slapen, steeds vaker niet. Ik dacht teveel na over gister en morgen, ontweek de klok maar hoorde ook vanonder mijn kussen het getik.
Ik werd ziek van het slaapgebrek, waardoor ik mij nog meer zorgen maakte. Mijn gezicht verbleekte, ik wankelde op mijn benen en mijn hoofd zat vol watten. Ik miste wekelijks lessen. Na twee slapeloze nachten liet ik mij op bed vallen, mijn lichaam loodzwaar. Alles draaide.
Ik droomde zonder te slapen. Ik zonk naar de bodem van de zee en veranderde in een gezonken stad, mijn muren verkruimelden en mijn lichten doofden, snoepkleurige visjes verstopten zich in mijn haren. Hier wilde ik blijven, al was het maar voor even, in deze zee die met haar geruis al het andere overstemde.
Iemand zei mijn naam.
Ik rolde op mijn zij, hoorde opnieuw mijn naam. Geborrel van een waterkoker, een glas dat werd neergezet: de geluiden van de ochtend. Ik dreef omhoog en lag op mijn rug. Zonlicht scheen door de kier tussen de gordijnen. Ik tilde mijn lichaam op, het lichaam dat zich als een lappenpop wilde laten vallen, ik liet het opstaan.