Sneeuw valt langzaam naar beneden, met een geruisloze behoedzaamheid. De sneeuwvlokken blijven liggen, te sloom en te dik om behendig de grond in te kunnen glippen. Ze stapelen zich op en omhullen de wereld. Het sneeuwdeken op het dorpsplein straalt een kwaadwillige rust uit, die het gras verstikt zonder het te voeden, zonder te vergroenen, zoals regenbuien doen.
Enkele kraaien bepikken de grond in hun zoektocht naar wormen. Onverschillig drukken ze hun koppen helemaal door de sneeuwlaag heen. Ze tasten met hun snavels op de ijzige bodem. Wanneer de kraaien hun buit te pakken hebben, slingeren ze hem ruw naar omhoog. In de lucht maakt de worm even een ongeziene verblinding door. Zijn ondergrondse habitat verandert plots in de smetteloze openheid waar het winterlicht op terugkaatst. Kort daarna glijdt hij door de donkere kraaienbek.
Buiten de kraaien is er weinig leven. Hij duurt te lang, deze dagenlange sneeuwbui. Plots voelt de mens zich ingesloten. De kinderlijke vreugde die eerder nog door het plein gilde, is verdwenen. Schommels wiegen eenzaam als in een spookdorp. Op het voetbalveldje staan de overblijfselen van onthoofde sneeuwmannen die hardgevroren zijn.
Alleen auto’s kunnen zich door het sneeuwpak heen wringen. In de vroege ochtend verjagen de eerste bestuurders de ondraaglijke stilte. Ruitenwissers duwen de sneeuwvlokken stuurs uit het zicht. Hun wagens laten een slijkerige drab achter die naar benzine ruikt, de schone sneeuwstraten rond het dorpsplein kleuren grijszwart. In de drab staan bandensporen gedrukt, die steeds opnieuw worden overreden door nieuwe banden.
Buiten de vroege werkmensen slapen de meeste huizen in de buurt nog. Op sneeuwuren beginnen de dagen onbewogener. Enkel het geluid van de kordate buurman en zijn schep weergalmt op een vaste maat tot aan het plein. Hij hakt diep in het pak. In zijn hakken schuilt een soort woede die lijkt op het doortastende gepik van de kraaien. De man houdt niet op met sneeuwruimen tot hij zelfs het onkruid terug tussen de tegelvoegen kan zien.
Daarna schraapt de man nog de voorruit van zijn wagen proper, ook al moet hij vandaag nergens heen. Hij strooit voor de zekerheid zout op het stuk straat bij zijn voordeur, waar de sneeuw al smeltende drab is geworden. Ten laatste tegen de middag zal ieder huis zijn eigen stoepdeel leegscheppen. Zo blijft het voetpad zelfs voor de binnenblijvers bewandelbaar. De dorpelingen geloven dat ze het uit liefde voor elkaar doen.
In werkelijkheid kunnen ze de eenheid niet langer verdragen. In het begin werkt het sneeuwdeken betoverend, want ze brengt alles in een natuurlijke harmonie die de mensen allang niet meer gewend zijn. Geen enkele uithoek van het dorp ontsnapt aan de alomtegenwoordige sneeuw, die hen doet beseffen dat we als zonderlingen nog steeds onder dezelfde hemel leven. Maar niet veel later zorgt de witte harmonie voor onrust. Nadat de mens meerdere eeuwen het natuurlijke evenwicht heeft verstoord, is hij aan zijn eigen verstoring gewend geraakt. Zo zoeken ook de dorpelingen wanhopig naar de vertrouwde differentiatie, geluiden en snelheid. Eigenhandig verminken ze de sneeuw om opnieuw verschillen in hun omgeving te ontwaren. Ze verlangen naar de menselijke razernij die tijdelijk is ondergesneeuwd.