Vanaf de Maan gezien was er schoonheid in de vernietiging; de zee een troebel doodskleed dat lichamen aan het zicht onttrok, in haar schuimsleep auto’s en brokken puin; de vergulde hanen op kerktorens een bovenzeese herinnering aan hen die zich hadden verzameld voor een laatste gebed; de wervelwind een spelend kind dat daken van huizen tilde en bomen ontwortelde, op een willekeurige plek achterliet.
Ooit was vandaag geworden, het onvermijdelijke in gang gezet. Een groep mannen en vrouwen keek met gemengde gevoelens toe. Hun families woonden al eeuwen op de Maan, trots Lunair. Ze hadden de Aarde nooit fysiek bezocht. Het raam, dat de hele muur in beslag nam, toonde beelden van grote steden die ze alleen kenden uit metavergaderingen en films. Ze keken door de telescoop en liepen hoofdschuddend weer weg.
De gastheer klapte in zijn handen en er werd wijn geschonken, Aardse wijn, de butler vertelde over de regio waar het vandaan kwam en het raam toonde oude beelden van groenlevende velden. De gastheer nam kleine slokjes en dacht aan hoe de wijn binnen een paar minuten onbetaalbaar zou worden. Hij was blij met zijn keuze om meerdere vaten in te schepen. De gasten draaiden het glas, roken er alvast melancholisch aan voor ze dronken.