Het feest in de Lunaire villa moest snel vervangen worden door iets anders, een symbolische begrafenis misschien, of een herdenking, in ieder geval iets dat liet zien dat het einde van een wereld hen niet koud liet. Een man kreeg de ingeving om zijn roze feestmasker af te doen. De rest volgde, niemand wilde de laatste zijn met een masker op.
Ze borgen de slingers op en hun kleding doofde, iedereen in het zwart gekleed, ja, zo was het beter. Maar de sfeer werd te bedrukkend. Er werd wijn bijgeschonken, goedkope dit keer. Ze zwaaiden lichtjes op hun benen. Opvallend was hoe ze tegen elkaar aanleunden, omhelsden, hoe een vrouw de pols van een andere vrouw kuste, hoe ze luider praatten en nog luider lachten, de kloof tussen elkaars lichamen verkleinden.
Warmte en lawaai verjoegen de dood; de dood was niet hier, in deze woonkamer die net nog vol slingers hing, de dood wachtte niet voor de deur en keek niet door het sleutelgat. De gasten keken soms uit het raam, maar nooit te lang. Hoe vreemd dat er een wereld verging, hoe vreemd dat dit zichtbaar was, hoe vreemd dat je er foto’s van kon nemen terwijl het gebeurde en daarna verder leefde. Maar in deze woonkamer was alles als vanouds. Onder het laken van de schijn kregen rampen een mythische glans.