De gastheer verdween in een zijkamertje en kwam terug met een muziekspeler. Aardse muziek, Aardse stemmen, klaagstemmen uit het diepst van de keel gewonnen schraapten langs de muren. De lichten doofden en mensen zagen alleen nog elkaars silhouet, delen van elkaars gezicht, de verblindende maansikkel van elkaars oogwit.
De Aarde was zichtbaarder vanuit het donker. Er was een nieuwe kaart ontstaan die niet vertrouwde op oude grenzen. De groep verzamelde zich bij het raam en probeerde in het nieuwe het oude aan te wijzen. Ze konden niet wegkijken, niet nu de laatste stedenlichten als grafkaarsen brandden, of als vuurtorens, gidsen naar een ruïne die ooit thuis heette.
Een vrouw begon te snikken. Iemand sloeg een arm om haar heen. Langzaamaan doofden de laatste lichten. Ze keken sprakeloos naar de duistere planeet. Een andere vrouw hapte naar adem. “Kijk!” riep ze schel. In het zwartblauw dreven lichtkruimels. Wie waren het die overbleven? Leefden ze nog, en wisten ze dat ze leefden?
Half verteerde steden staken boven het water uit. Reddingsteams van vrijwilligers zochten naar lichamen tussen het puin. Kantoorgebouwen vormden een tijdelijke opvang voor gewonden. Een vrouw met een camera liep door dit verkreukelde landschap en fotografeerde tekens van leven.
In de Lunaire villa verdrong iedereen zich rond de telescoop. Ze keken en vergaten dat zij ook gezien konden worden, dat de afstand tussen Aarde en Maan vanaf beide werelden even groot was. Ze voelden angst, opluchting, schaamte. En terwijl zij door hun lens omlaag keken werden ook zij, door een geheel andere lens, gezien.