Er staan nog twee mensen voor mij in de rij bij de kassa. Een deftige vrouw met een prei die uit haar mand steekt wordt geholpen, daarachter staat een jongen van de middelbare school hier verderop, met naast de zelfscan een frikandelbroodje in zijn handen. Hij draagt een korte broek, hij is vast een onderbouw-leerling.
Ik had nooit gedacht dat het dragen van een korte broek bij een temperatuur van vijfentwintig graden Celsius zoveel meer zou zeggen dan of je het warm hebt. Tot de puberteit is het kraakhelder: is het warm dan draag je een korte broek. Daarna wordt alles anders. Ik ben achttien jaar, studeer en draag vandaag een spijkerbroek. Het is broeierig heet en alleen al de gedachte die ik vanmorgen tijdens het opstaan wijdde aan de lengte van mijn te dragen broek, voelde als een misdaad. Volgens mij weet niemand precies waarom je, vooral als man, vanaf je vijftiende levensjaar een lange broek gaat dragen wanneer het daar te warm voor is. ‘Het is netjes’, wordt dan gezegd, maar wanneer en door wie er bepaald is wat de criteria van ‘netjes’ zijn lijkt niemand zich meer af te vragen. Of het wenselijk is dat ‘nette’ mensen de norm zijn in de meeste gebouwen schijnt het vragen niet waard.
Mijn vader is dakdekker. Vanaf de eerste lentedag draagt hij een korte broek tot net over zijn knie. Niemand zeurt dat dat niet netjes is. Het is bovendien onveilig, hij komt vaak met krassen op zijn benen en gruis in zijn wonden thuis. Hoe anders is dat bij een zittend beroep, of in het hoger onderwijs. Er zit geen enkel veiligheidsrisico aan het dragen van een korte broek, en toch is het not done in juist die gebouwen waar gedacht en getypt wordt.
Ik denk slechter, typ slordiger wanneer ik het te warm heb. Misschien is dat het verschil: als een dakdekker of een buitenschilder een slordigheidsfout maakt, hijgt er nog geen tien minuten later een boze burger in zijn nek. Als een hoofdwerker een fout maakt, is het een leerproces, of erger nog: een gedachtesprong. Feilloos werken komt er in kantoren of scholen niet zo op aan, al maken we dat onszelf, en de dakdekkers, wel wijs. Daarom ligt de focus zo op de presentatie, het netjes zijn. Uiterlijk vertoon verhult de leegte. De dakdekker haalt zijn autoriteit uit zijn werkzaamheden, de hoger opgeleide uit zijn aankleding.
En ik, ik kan het allemaal zo goed bedenken, onderzoeken, vaststellen, concluderen, maar ga er uiteindelijk gewoon in mee.
‘Moet je naar een begrafenis of zo? Het wordt snikheet,’ zei mijn moeder vanochtend aan de etenstafel, nadat ze me blijkbaar terloops bekeken had. Zelf droeg ze ook een lange broek, maar zij is een vrouw. Volwassen vrouwen in onze buurt laten alleen hun blote benen zien wanneer ze bij elkaar rond het opblaaszwembad zitten, waarin de kinderen met hun vaders spelen op die ene zomervakantiedag waarop alles vredig is. Onze vrouwen voelen ook geen aandrang hun benen te showen – jurkjes zijn uit den boze. Net als bij hun kleding draait alles bij hun benen om functionaliteit. Benen moeten hun ding doen, namelijk lopen, stukjes lopen, en hoe ze er voor de rest uit zien maakt geen klap uit.
De deftige vrouw zegt over het bonnetje: ‘Laat maar zitten.’ Achteloos, soeverein. Ze zwiert de winkel uit. Ze had mijn moeder kunnen zijn. Ze had nooit mijn moeder kunnen zijn. Ik kijk naar de zelfscanner in mijn hand. Herlees wat er in mijn mandje zit. De tekst uit de kleine lettertjes van een van de Zeven Zekerheden galmt door mijn hoofd: ‘Wijkt de kassaprijs van een product af van de schapprijs? Dan krijg je het product gratis.’ Stel: een pot pindakaas kost volgens het kaartje op het schap twee euro, maar bij het scannen blijkt het drie euro te kosten, dan is het product gratis als je er wat van zegt.
WC-papier, luchtverfrisser, zonnebloemolie, een pot aardbeienjam, tissues, ijskoffie, halfvolle melk, aspergesoep, hagelslag, tagliatelle, een pizzabodem, tomatenpuree (31 om 34 cent), cakebeslag, een chocoladereep, spekkies, hot krokantjes, likkoekjes, speculaasbrokken, een Pools blikproduct, deodorant, lucifers, aanmaakblokjes, hachee, ragout, nog een luchtverfrisser. Dat is zo uit mijn hoofd wat mijn moeder gratis heeft meegenomen uit deze supermarkt. De caissières kennen haar inmiddels, er wordt standaard om een ‘kassa bij’ gevraagd wanneer ze in de rij aansluit met een gezicht alsof ze voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat. Ze kent de Zeven Zekerheden beter dan de caissières. Ik ook inmiddels, want ik stond iedere keer naast haar. Dus ik weet dat ik dit flesje sportdrank in mijn mandje gratis mee moet krijgen.
Ik weet ook dat ik dit flesje gratis mee moet krijgen om een krankzinnige reden. De regel geldt namelijk ook andersom: op het schap staat dat dit flesje 54 cent kost, maar op de scanner is het zes cent goedkoper. Ook dán is er een prijsverschil en krijg je het product gratis mee. Terwijl je een meevaller hebt. Maar in onze buurt bestaan er geen meevallers. Er is alleen recht en onrecht. Als je 48 cent aftikt voor een flesje dat gratis moet zijn, doe je jezelf, maar vooral het gezin, tekort. ‘Denk je dat geld aan de bomen groeit?’ vliegt je om je oren. En je denkt: zelfs dát zou een probleem zijn, want alles in deze buurt is van steen.
‘Is alles gelukt bij het scannen?’ vraagt de caissière aan de jongen met zijn frikandelbroodje. Paniek, ik herken haar niet. Nu weet ik niet of ze een goede is. Zo eentje die aan de kant van de klant staat. Die meteen toegeeft dat je het product gratis mee behoort te krijgen en ook nog excuses aanbiedt voor het ongemak. Er zijn ook andersoortige caissières. Mijn moeder heeft er drie categorieën voor. Je hebt dus kortweg de ‘goeden’. Het tweede type is de ‘bimbo’. Dat is een veelal blonde jongvolwassen vrouw die staat te appen achter de kassa en geen enkel idee heeft wat de Zeven Zekerheden van de supermarkt zijn. ‘Die staan daar alleen maar mooi en rijk te zijn,’ zegt mijn moeder altijd, want rijkdom en schoonheid gaan voor haar hand in hand.
En het klopt. Ik wist niet wat ik meemaakte toen ik op het vwo terechtkwam. Het leek wel of alle meiden vers van de geboorte in een mal waren gegoten die de contouren had van het ideale figuur. In onze buurt hebben we geen vorm, we lopen uit zoals de zwaartekracht van ons verwacht.
Deze caissière is niet blond, dus dan hoor je praktisch nooit bij de bimbo-categorie. Ze kan nog tot de laatste categorie behoren: het ‘vieze kreng’. Dat zijn caissières met dezelfde standvastigheid als mijn moeder, maar niet met hetzelfde standpunt. Die wijzen dan bijvoorbeeld op andere kleine lettertjes, die de kleine lettertjes waar mijn moeder mee schermt, zouden ontkrachten. Ik word zo rood als een boei als ik mijn moeder tekeer zie gaan terwijl de rij achter haar maar groeit en groeit en groeit. Mijn neefje was er een keer bij toen ze zo tekeer ging en hij zei: ‘Was dit het nou? Ze was amper boos!’ Maar hij hoeft een week later niet terug te komen, dus hij moet zijn mond houden.
De middelbare scholier haalt zijn pinpas tevoorschijn. Ik zweet als een otter. Die deftige vrouw, die daarnet heeft afgerekend, ik weet zeker dat zij niet zweette als een otter. Waarom zweten sommige mensen zo weinig? Hoe kan het dat je je zo comfortabel voelt in het dagelijks leven?
De middelbare scholier hoeft geen bonnetje. Ik wil ook geen bonnetje. Ik wil kopen en niet nadenken. Ik wil dat de aankoop van wat eten minder gewicht heeft dan de aankoop van een auto. Ik wil dat alleen naar de supermarkt gaan als mijn moeder verhinderd is, ook echt alleen gaan is. Dat er dan geen spook rond me waart. Een babbelziek, afkeurend spook. Maar ik ga om dat bonnetje vragen. Natuurlijk wel. Thuiskomen zonder bon is hetzelfde als thuiskomen zonder fiets: je kan hem niet vergeten.
Op het bonnetje vind je niet terug dat er een prijsverschil is. Ik kan afrekenen zonder iets te zeggen, het bonnetje aan mijn moeder geven, het haar na zien lezen alsof het contract bij een notaris betreft en ermee wegkomen. Ermee wegkomen dat ik 48 cent te veel heb afgetikt. De schaamte vermijden bij de kassa, die eeuwige schaamte vermijden om je recht te halen. Er komt alleen een ander rotgevoel voor in de plaats: walging. Walging dat ik zo achteloos met geld omga, dat ik m’n gezin verraad, dat ik zoals hen begin te worden. Nog even en ik stuur geen Tikkie meer, wacht maar, ik zal boeken gaan kopen die ruiken naar inkt in plaats van naar muffe appels. Ik draag al een lange broek bij zomerse temperaturen.
De caissière draait zich naar mij toe. Ze is óf een goede óf een vies kreng. Dat weet ik pas als ik lastig ga doen, dat is het verneukeratieve eraan. De mensen voor mij in de rij doen nooit lastig en dan lijkt iedere caissière een goede. Maar ik ga altijd van het slechtste uit. Als mijn ouders me iets geleerd hebben is het dat ik altijd van het slechtste uit moet gaan wanneer ik me in de maatschappij begeef. Ze zal een vies kreng zijn.
‘Is alles gelukt met scannen?’