De dansvloer is van iedereen is een ode aan de onvolmaakte mens. Maaike de Wolf beschrijft een intens grotestadsleven waarin we het allemaal maar net bijeen…
In De dansvloer is van iedereen wandelen we met auteur Maaike de Wolf door de grote stad. We komen stotterende neonletters tegen, zien de scharrelende sokken van opa en passeren de ex-minnaar van je tante.
De Wolfs taal is helder, prozaïsch en toegankelijk. De gedichten lezen daardoor soepel en de beelden verschijnen snel voor het oog. Ik het gedicht ‘Oor’ zie ik een hoofd meebewegen met de ruitenwissers van een auto. En een zin als ‘We drinken melk en vijlen het eelt van onze voeten’, uit het gedicht ‘Regen’, zet gelijk een sfeer neer.
Naast deze gedichten, vaak klassiek opgebouwd met witregels, enjambementen en strofes, bevat de bundel ook veel proza. Of laten we het poëtische zkv’s (zeer korte verhalen) noemen. We lezen tenslotte een dichtbundel.
Toch zijn het deze korte prozapassages die mij het meest interesseren. Misschien zegt dat wat over mijn voorkeur voor proza, maar juist hier voel je dat de woorden zijn geschreven door iemand die goed om zich heen kijkt en de observaties vervolgens met humor en een snufje absurditeit op papier kan krijgen.
Publiceer de tekstjes in een krant en je hebt een steengoede column, al zijn het soms juist de columnachtige eindzinnen van deze zkv’s die voor mij te populair aanvoelen (‘Dat zou ook iets voor mij kunnen zijn’; ‘Die toewijding – daar kon je wat van leren’). Een knipoog die soms overbodig voelt.
De bundel las ik snel uit, vaak met een glimlach op mijn gezicht. Ik ontwaar een verhaal van een vrouw die zich verhoudt tot de mensen in een grootstad, tot (niet altijd even prettige) mannen, tot de wereld. Wat ik mij wel afvraag: welk verhaal beklijft echt? Waar word ik echt geraakt? Misschien is het juist de manier van kijken en observeren die ik meeneem uit Wolfs werk. Ik zie rond in de wereld.
In de eerste plaats is De dansvloer is van iedereen een bundel die me meevoert. Ik bevind me in een stroom die kabbelt, niet kolkt. De gedichten raken me omdat ze op een vreemde manier nostalgisch en direct zijn; ik herken graag mijn eigen herinneringen in teksten van andere schrijvers.
Door bepaalde delen in de tekst word ik gegrepen, zoals: ‘In het oor van de lichtgewonde drukte klinken stappen in de plassen, sloffen op de trap en onverwacht veel honden voor de nacht.’ Het zijn beelden die zowel abstract als gevoelig zijn, maar hun essentie kan ik soms wat moeilijk vatten. Vooral in het eerste deel van de bundel heb ik daar echter weinig moeite mee; ik word steeds geraakt en blijf geboeid. De gedichten zijn een verzameling van mensen, tijdstippen en herinneringen, en het is prettig om hier als lezer tussen te zweven.
Toch kreeg ik na een tijdje het gevoel nog dieper meegenomen te willen worden. Hoewel de beelden vaak intrigerend en verfijnd bleven, begreep ik soms niet precies waar ik als lezer naar onderweg was. In poëzie is dat denk ik ook niet altijd nodig, maar ik had me graag nog iets dieper met de teksten willen verbinden. Er ligt een specifieke soort kracht in het portretteren van een stad, van mensen en daarmee het leven. Goed kijken is een kunstvorm op zichzelf en De Wolf laat duidelijk zien dat ze dat kan. Toch voelde ik me als lezer soms wat ver verwijderd van de gedichten. Ik werd benieuwd hoe ze samen zouden vallen en waar ze naartoe zouden leiden, maar uiteindelijk toont de laatste zin in het slotgedicht dat ze terugwijzen op zichzelf.
In het voorwoord van haar essaybundel Oplossingen parafraseert Marja Pruis een uitspraak van Marguerite Duras: ‘dat je voor jezelf altijd meer onwerkelijk bent dan dat andere mensen dat zijn.’ Wat Pruis interpreteert als: ‘Waar je jezelf een vat vol mysteriën waant, zien anderen vooral een type.’ Later nuanceert ze dit, naar: ‘die eenzame onkenbaarheid die iedereen maar met zich mee moet dragen.’
Hier heb ik vaak aan gedacht bij het lezen van De dansvloer is van iedereen. Aan het woord is een ik, dat lijkt te lijden aan een ongedefinieerd soort onderdrukking. Of: aan een soort ongedefinieerdheid, die vooral blijkt uit de relatie tot anderen. In veel gedichten komen andere mensen aan het woord, of registreert het ik schijnbaar stoïcijns hun excentriciteiten: de buurvrouw die graag in een boom wil hangen, een huis wil bouwen in het bos, discussies over ‘witgoed’. Het lijkt voornamelijk oppervlakkig eenrichtingsverkeer, dat door het ik meer passief geabsorbeerd wordt dan dat het er een duidelijke proactieve wil tegenover zet (‘Je zwijgt ertegenin’).
De gebezigde taal is veelal niet haar taal. Er lijkt iets te blokkeren tussen wat ik voor het gemak ‘de ziel’ noem en de buitenwereld, het zich geplaatst weten in een groter, betekenisvol verband.
Er is een meisje dat zichzelf uit het papier knipt.
Een koor van wandelende takken dat overblijft.
Hen bedoel ik als ik ‘we’ zeg.
Als dit thema neigt naar confessioneel (‘Scoren doe je met bekentenissen’), verzet het ik zich hier ook tegen, via ironische ‘poses’ (‘slay slay slay’) en het laten ontsporen van dagelijkse taferelen. Sommige prozagedichten doen me denken aan zkv’s van Lydia Davis, andere aan de onnavolgbaar amusante deadpan toon van Mary Ruefle. Af en toe frustreerde het ‘gebrek’, verlangde ik naar een échte aha-erlebnis. Maar het toont zich via observaties van wat niemand anders lijkt te registreren: het surreële van het dagelijkse, via enjambementen als knipoog, deadpan regels, humor. Met titel en motto als aanmoediging.
Poëziebundels lees ik het liefste zoals ik de weekendkrant lees. De bundel slingert door het huis (soms op de bank, dan weer op de eetkamertafel) en af en toe lees ik een stukje. Het verschil met het lezen van een nieuwsartikel is dat een goede bundel minstens één beeld heeft dat ik zo mooi vind dat het nog lang blijft nasudderen.
De dansvloer is van iedereen van Maaike de Wolf lag bovengemiddeld lang onaangeroerd op de eetkamertafel. Ze zeggen: don’t judge a book by its cover, maar dat doe ik absoluut wel. Deze cover vormde een groot contrast met de pakkende titels (‘Een niet niet in je buik passende waarheid’, ‘Een hond huren’) van de afdelingen.
De keuze voor dagelijkse onderwerpen en termen maakt de poëzie en proza-achtige teksten toegankelijk en herkenbaar. De internettaal (‘slay slay slay’, ‘weird maar lief’) voelde bij vlagen wat misplaatst. Voor mij draaide de bundel vooral om ontmoetingen — met ruimtes, mensen — en hoewel sommige beelden zo mooi waren dat ik ze opnieuw en opnieuw wilde lezen, gunde ik die ontmoetingen nét wat meer uitwerking om tot wasdom te komen.
Later besefte ik dat het vluchtige karakter van de bundel ook wel kenmerkend was voor de thematiek. Het paste bij de typerende anonimiteit van het moderne stadsleven, bijvoorbeeld zichtbaar in het prachtige gedicht ‘Plek’: ‘Voorlopig komt de stroom traag in ijsbrokken voorbij. / Daarboven steeds de brug, waarover zoveel auto’s / waarin zoveel mensen denken dat het goed zal komen.’
Hetzelfde geldt voor de opsomming (waar ik sowieso een zwak voor heb) van een kakafonie van stadsgeluiden in het gedicht ‘Buiten’: “Geroezemoes, maar zachter – claxon – motor – scooter – autobanden over tramrails / aanlopend fietswiel – krakende rem – druk verhaal – trambel – wind – hitte – dag.’ Het geluid van een dag! Ja!
Terugkomend bij het huis waarin deze bundel rondzwierf: toen ik vorige week mijn vliegengordijn los probeerde te schroeven en naarstig op zoek was naar een passende schroevendraaier, vervolgens eindigde met de hele gereedschapskist ondersteboven gegooid op de grond, moest ik ineens denken aan het gedicht over een klusjesman. ‘Maar ik weet van de zee, ik weet van mensen, hoe hij net als ik / adem zoekt, even warm is. / Niets doet het nog. / Een vloer vol onderdelen.’ Kijk aan: een sudderbeeld.
De dansvloer is van iedereen heb ik met plezier gelezen. De thema´s waaieren uit maar de stem in deze bundel is zo helder dat de gedichten toch een duidelijke eenheid vormen. Er zitten schitterende zinnen in, zoals ‘wat is zo’n offer / op een mensenleven, de rest is al begonnen’ uit het gedicht ‘Wat we samen weten’, of het volgende stuk uit ‘Party’, het op voorlaatste gedicht:
Muziek.
Een bejaarde man brengt goede smaak ter sprake.Verderop
een man lag lepeltje-lepeltje-lepeltje
– zo vertelt het verhaal – hear me out
onder invloed van lsd
completely awesome
in bed tussen twee van zijn evenbeelden in
vlezig en echt als jij en ik
weird maar lief
die nacht lag hij zo precies waar hij zijn moest zo
stil als hij kon om de ik voor hem en die achter hem
niet wakker te maken.
Dat zijn, tegelijkertijd, ook de momenten waarop het zwoegende, opzwepende, hitsige, zweterige en vieze karakter van een dansvloer voelbaar worden. Voor mij waren dat de spannendste momenten in de bundel, en daar hadden er wat mij betreft nog best wat meer van in mogen zitten.
Omdat ik het toch altijd nog een beetje eng vind om dingen over poëzie te zeggen, heb ik snel een blik geworpen op de drie recensies van de bundel die ik kon vinden. Ze leken het niet echt met elkaar eens. De recensent van Trouw was redelijk positief, die van Meander was vernietigend en de recensent van Tzum leek te aardig om de bundel compleet af te kraken en heeft zijn best gedaan om toch nog iets liefs te zeggen.
En wat vond ik ervan? Hmm, tja. Ik heb de bundel in één zit uitgelezen en volgens mij vond ik het wel mooi, maar soms deden de gedichten me ook weinig. Sommige beelden bleven plakken, andere vond ik dan weer vergezocht of nietszeggend. Soms hadden de gedichten zeker impact en vond ik ze iets wezenlijks zeggen, maar op andere momenten lazen ze eerder als first world problems van een jonge witte vrouw.
Ook weet ik nog niet helemaal zeker wat ik vond van de combinatie van poëzie en proza in de bundel. Er staan namelijk ook zeer korte verhalen tussen de gedichten (die dan prozagedichten kunnen worden genoemd maar ik geloof niet in die term). Op zich zijn deze korte verhalen mooi, maar ik denk toch dat er heel klein autistisch deel in mij zit dat vindt dat er in een gedichtenbundel alleen gedichten horen te staan.
Hoewel ik de bundel dus wel met plezier heb gelezen (ook al waren er genoeg gedichten bij die waar ik niet op aansloeg), denk ik dus dat ik niet helemaal de juiste lezer was voor de bundel. Maar die juiste lezers zijn er vast.
Volgens de flaptekst vraagt Maaike de Wolf zich in haar debuutbundel af: Wat is er nodig om te bestaan, om mens te zijn?
Wat mij betreft komt De Wolf het dichtst bij een antwoord in haar prozagedichten, die in De dansvloer is van iedereen om de paar ‘klassieke’ gedichten de kop opsteken. Hierin vertelt ze meestal in een haast anekdotische vorm over alledaagse ontmoetingen met anderen: onverhoedse momenten waarop levens elkaar even raken.
Zo staat in ‘Woensdag’ het lyrisch ik in de rij bij de slager. Het ik is in rouw om een opa en door een verhaal over hem te vertellen aan vreemden, waar die zelfs even om moeten lachen, wordt deze last iets lichter.
Al staat het er niet zo. Het lyrisch ik merkt hoe de toehoorders zo hard lachen dat de hele slagerij een klein beetje in beweging komt en ziet dat ‘alles vlug een nieuwe plek inneemt’.
Zo maakt De Wolf het alledaagse, intermenselijk contact in het bijzonder, poëtisch.