Toen hij nog niet geboren was, zat hij verborgen in moeder aarde, geklemd tussen haar hard geworden mest die rook naar leven en dood tegelijkertijd. Zonder dat hij het merkte werd hij door haar gedragen en eindeloos rondgedraaid. Hij had de hele wereld al gezien met gesloten ogen, hij was al overal geweest.
Op een dag begint moeder aarde hem weg te duwen. Hij is te zwaar geworden, want hij bleef maar onophoudelijk van haar binnenste schrokken. Het scheelde niet veel of hij zou de gehele aarde hebben ingeslikt, dus zij begint hem naar buiten te drijven, langs het kanaal dat zijn eigen honger heeft gegraven. Zijn levenslust.
Wanneer een dun zonneschijnsel de mestbal binnenglijdt, leert hij voor het eerst pijn kennen, want de dag is zo scherp vergeleken met het aardedonker. Toen hij het kwellende levenslicht zag, wenste hij, heel even maar, voor altijd in zijn warme holte blijven, maar het leven trekt hem onherroepelijk naar boven, naar de kale hemel. Nu voelen zijn hoorns de koude buitenwereld, de openlucht die wijds en guur is, het licht dat hem alleen nog blind maakt. Uit het alomvattende luchtruim klinkt een ongekend, schreeuwend lawaai, en hij weet niet wat hij hoort. Hij aanschouwt een hel van verandering, waar elke oogopslag zich onderscheidt van de andere, waar geluiden uit het niets luiden, waar ruimte is. De onstuimige veelheid van de wereld die hem zomaar in haar wierp.
De dageraad breekt door. Een nieuwe zon herrijst uit het duistere hol waarin ze gevangen heeft gezeten. Ze drukt zich door de bewolkte schemermist en de hemelkoepel krijgt gouden randen, zachte gouden vegen blinken in de bedauwde lucht. De zon probeert alle ruimte in te nemen, wil zoveel mogelijk van de aarde drenken in haar leven. Ze geeft de bomen van het bos weer de vorm die de nacht hen bijna deed vergeten, hun blozende toppen. De grond woelt op en herleeft in haar warmtevuur. Stukje bij beetje schuift de bal van de zon verder over de bovenwereld, uiterst traag, als een reusachtig hemellichaam dat je kan aanraken.
De mestkever voelt de tijd dringen. De nieuwe zon is al zichtbaar opgeschoven in haar hemelse tocht, alleen al in de dwalende tijdelijkheid van zijn staren. Alles gaat voorbij, beseft hij nu.
De mestkever begint dan maar te wandelen in de enige richting die hij ziet, rechtdoor, langs het brede bospad, naar de horizon, waar alles weer in verdwijnt.
‘Wat een wereld’, zucht de mestkever.
Hij wordt vooruit gedreven door de geur die hij al eeuwig kent, de geur van zijn moeder aarde, van onsterfelijkheid. In de vlakke zomerzon zijn de mestaroma’s vol en dik, zo dik zelfs, dat hij verbaasd is dat hij hen niet in de lucht ziet hangen. Geduldig begint hij, op deze bloedhete dag in juni, hier en daar beetjes mest bij elkaar te rapen, tot een piepkleine bol. En terwijl blijven de gebukte kruinen schaduwen over het pad heen gieten en de vogels murmelen nog altijd.