Op sneeuwloze ochtenden glimt de straat als een spiegel. De vrieskou kleeft aan de gevels, aan de weerkaatsende daken. Op de ramen glinstert de gebroken rijp in een vaal zonlicht. De straat zwijgt en slaapt nog. Boven dreigt een dicht wolkendek van kristalwolken die de vorst blijven vasthouden, alsof het altijd zal duren.
Van alle huizen aan de overkant is er maar één raam dat een half teken van leven geeft. Je ziet een bleke, gerimpelde arm bewegen die de doorschijngordijnen opent. De zieke dag valt binnen en twee mistige ogen staren naar de zoveelste met ijs bedekte straat. Het vrouwtje kijkt mild naar de winter en gaat zitten, opgelucht dat alles er nog is.
In de donkere schaduwen achter haar kan je vormen van meubels herkennen, je gokt een zware lederen bank, een grote ronde tafel en een lamp die amper licht geeft, want ook haar meubels doorstaan de tijd. De oude vrouw doet haar dagen voorbijgaan door van meubel naar meubel te verplaatsen. Het zijn slechts enkele manke stappen over de koude tegels, maar ze veranderen haar gezichtsveld. Ze veranderen haar wereld. Het vrouwtje is zelf niet meer dan een meubel in de kamer, een attribuut dat enkel nog waarde heeft omdat ze er al die tijd al is geweest.
Het raam staat open, op een kier. Zo hoort ze straks met haar haast dove oren nog glimpen van buiten, het roepen, het rijden, het vallen van vandaag. Het glijden van vandaag in de gladheid van morgen. Zo kan de binnengevlogen vrieskou in haar doorzichtige huid bijten en kan ze nooit meer vergeten wat winter is.
Het vrouwtje heeft lange, onverzorgde haren, zilvergrijs, zoals de ijzige lucht die ze voor een klein deel door haar ruit kan zien. Ze draagt een spookachtig kleed uit dikke stof, breed hangend over haar lichaam, alsof haar lichaam er evengoed niet meer kon zijn. Je gelooft dat ze zich haar lichaam nauwelijks zou herinneren als het niet de versletenheid van haar beenderen was die haar er telkens aan deed denken.
Haar gedachten kan je helaas niet begluren, maar je vermoedt dat het onzichtbare gedachten zijn, zoals de winterwind die binnenstroomt. Plots springen haar gedachten binnen, raken haar kortstondig aan, en dan lossen ze op in de doffe kamer, vermengen zich met oude onopgemerkte warmte, verdwijnen en blijven toch ook aan de wanden plakken. Maar niemand die ze ziet, niemand die ze ooit nog kan oprakelen.
Met veel moeite staat de oude vrouw langzaam op. Haar staarmoment naar de welbekende straat is voorbij. Morgen zal ze er ook nog zijn, de straat.