De rups was gewikkeld in spinseldraden, als een mummie, ook al moest het leven nog beginnen.
‘Je moet naar buiten komen’, zei de vlinder. ‘Dan begint het.’
De rups wilde liever op het einde blijven, voor hij moest beginnen. Hij zat graag hele dagen in het donker.
‘Je wordt weer jong als je je cocon openbreekt’, ging de vlinder verder. ‘En beeldschoon.’
Het lijfje van de rups was verschrompeld, maar hij was toch blind in de duisternis. Hij begreep niet waarom hij ooit naar de jeugd zou verlangen.
‘Buiten is er veel meer ruimte, zoveel zelfs dat je er vrij kan vliegen.’
De rups was oud met pijn en kwalen: aan vliegen kon hij niet eens denken.
Het scheelde weinig of de rups was in de duisternis opgegaan, maar blijkbaar moest hij leven, net zoals hij sterven moest. De cocon brak open. Nu is hij een vurige vlinder die alle levenssappen uit de struiken drinkt.
‘Je moet naar buiten komen’, roept hij. ‘Dan begint het.’