De kamer van Hugo is leeg en wit. In de verste linkerhoek staat een hoogslaper geduwd, steunend op vier dunne stalen poten. De vloer is van grijs linoleum, waardoor de wanden nog een tint witter lijken. In de hoeken van de vloer kunnen dikke stofvlokken zich verstoppen, maar wanneer het daglicht via het enige venster binnenvalt, worden ze plots de meest levendige bewegers van de kamer. Ze vliegen speels over de grond, zonder hem echt aan te raken, en versplinteren in de beroerde kamerlucht, in een stroom die precies zowel naar boven als naar beneden neigt.

Hugo slaapt niet veel. Hij houdt meer van de nacht dan van de dag, omdat de nacht eenduidig is en hij er ongestoord in kan blijven. Roerloos blijft Hugo tijdens de vroege ochtenduren in zijn hoogslaper liggen. Met grote ogen staart hij naar het plafond, alsof het een felle hemel is die langs alle kanten beweegt.

De ochtend begint zich stilaan te vullen met licht en klanken. Hugo kan horen hoe een vogeltje buiten met halve, ingehouden tonen fluit. Zijn zang vervliegt onmiddellijk in de verre lucht. Daarna is het enkele seconden stil. Het is alsof de eenzame vogel een verlossend antwoord verwacht, een hoopvol teken. De klanken dringen de ruimte binnen, via het halfopen raam dat Hugo’s beschutte kamer met de tuin verbindt. Hij luistert er met al zijn aandacht naar. In zijn hoogslaper voelt hij zich meer dan ooit met deze luchtvlieger verbonden, die op dit uur nog even op de boomtakken rust voor de luide dag begint.