Om Hugo’s trage ochtenden zo kort mogelijk te houden, slaap ik altijd met de gordijnen wijd open. Dan schiet ik rond half zes wakker en denk aan mijn kind. Hij slaapt nauwelijks. Ik stel me voor hoe mijn kind als een lijk in bed ligt. Daarom sluip ik iedere ochtend, vooraleer ik zijn naam in de stille kamer durf te fluisteren, eerst dichterbij. Als hij dood is, mag geen enkel geluid zijn lichaam aantasten. Ik controleer of hij knippert, of zijn borst nog beweegt.

Ik ben net groot genoeg om over de randen van zijn hoogslaper heen te kijken. Het bed kocht ik enkele jaren geleden, zonder dat hij erom gevraagd had. Ik hoopte dat Hugo zich in de hoogte veiliger zou voelen en zorgeloos zou dromen. Uren heb ik gespendeerd om de stalen onderdelen in elkaar te steken. De genadige zon had zijn kamervloer in felgeel gedoopt. Ik genoot van een zeldzaam moedergevoel, de warme gloed die moeders in hun lichaam voelen wanneer ze iets ondernemen om hun kind te helpen. Die dag voelde ik me heilig.

‘Hugo’, zeg ik. ‘Ben je weer wakker?’

Mijn kind draait zijn gezicht naar me toe. Hugo’s wangen zijn benig, terwijl de meeste jongens van zijn leeftijd bolle wangen hebben, die felrood kleuren wanneer ze liegen of lang buitenspelen. Hij is diep in zijn hoofdkussen gezakt en gaapt me nietszeggend aan. Ik neem de tijd om mijn zoon te inspecteren, zijn warrige haren, de fijne handen van vaders kant. Zelden zijn we zo dicht bij elkaar als tijdens dit schemerige ochtendritueel.