Doorheen een groot schuifraam kan ik vanuit de woonkamer naar de tuin kijken. We hebben een rechthoekige gazon dat langs weerszijden is afgelijnd door twee donkergroene hagen, met achteraan nog een ovaalvormige esdoorn. Van binnenuit bekeken lijkt de tuin in al zijn eenvoud bijna denkbeeldig, omdat het fonkelende glas de buitenwereld vervormt tot een onbereikbare en verheven plaats. Zonder dat ik het merk kan ik minutenlang naar het gras staren, een stilleven waar weinig te zien is. Ondertussen schil ik langzaam een appel aan de eettafel en snij ze in dunne partjes.

Binnen overheersen vooral donkere kleuren, gecentreerd rond een treurige servieskast, die ik van mijn ouders erfde, bruin behang en een zwarte leren sofa. Zoals iedere vrije ochtend zit Hugo aan zijn kant van de sofa een boek te lezen. Hugo tilt het boek net hoog genoeg zodat hij zijn gezicht erachter kan verschuilen. Ik zie alleen een stukje van zijn kruin, waar zijn zwarte ongewassen haren in het daglicht glimmen als pek. Hoewel ik me afvraag hoeveel mijn zoon van het verhaal begrijpt, lijkt hij door het boek te worden opgezogen. Als hij leest, is hij onmogelijk af te leiden. Zijn gespannen bovenlichaam plakt tegen de rugleuning, waardoor zijn voeten de vloer niet aanraken. En maar heel zelden dringt Hugo’s eigen bestaan zich op aan de allesoverheersende leesdaad, wanneer hij gedwongen wordt om met zijn wijsvinger de bladzijde om te slaan.

Ik vraag Hugo om aan tafel te komen zitten. Hij doet altijd onmiddellijk wat ik zeg, zonder de lichtste weerzin of twijfel. Ik geef hem de appelschijfjes in een kom met volle yoghurt. Daarnaast moet hij nog een dubbele boterham met een dikke laag confituur opeten. Zelf ontbijt ik niet, maar ik wacht geduldig bij hem aan tafel tot alles op is.

Ik voel de sterkste liefde voor Hugo en mezelf als ik nederig zwijg en mijn zoon voedt. Het herinnert me aan de korte periode dat hij nog een baby was en ik hem om de paar uren borstvoeding gaf. Ik genoot van zijn gulzigheid, ook ’s nachts. Als zuigeling was hij vanzelfsprekend aan mij verbonden, zonder dat ik mij moest bewijzen. Hoe harder hij zoog, hoe meer liefdevolle afhankelijkheid ik voelde. Dat was een zalige periode waarin ik precies kon inschatten wat mijn kind nodig had.

Mijn zoon en ik turen allebei naar buiten. Vanuit mijn ooghoek zie ik hem traag kauwen, als een verveeld graasdier. Het gras van de tuin is zo feilloos omdat we er zelden komen. Nog nooit heeft Hugo gevraagd om in de tuin te spelen. Hij lijkt me trouwens te angstig om ruwe buitenspelletjes te doen, waar zijn leeftijdsgenoten zo wild van zijn.

Een eindje achter onze tuin ligt een bos met een loofrijke poel. Vroeger kwam ik er geregeld. Onverwachts voel ik vandaag weer een voorzichtige stroom van moed om mijn kind van de buitenwereld te laten houden. Ik verlang voortdurend naar de buitenwereld. Dit huis maakt mij nog steeds onrustig. Maar Hugo lijkt overal even rusteloos te zijn.

‘We gaan wandelen’, zeg ik.