Hugo slentert enkele meters achter mij. Zijn armen hangen bloedeloos naast zijn lichaam. Hij kijkt vooral naar zijn laarzen van glanzend rubber, alsof hij de boskleuren te huiveringwekkend vindt om aan te zien. Langs het smalle pad groeien uitschietende braamstruiken en netels die onze onderbenen strelen. Daarachter murmelt een poel, waar we telkens opnieuw doelloos omheen wandelen. Om de zoveel tijd sta ik even stil tot Hugo weer is bijgebeend.

Het gaf me destijds rust om steeds dezelfde route rond de poel te lopen. Na een tijdje hadden de paden geen onverwachte wendingen meer. Ik kon onmogelijk verdwalen. Soms draaide ik urenlang om de poel heen, me afvragend of ik ooit zou durven terugkeren naar huis dat dag en nacht verduisterd werd. Het besef dat Hugo zolang ik wegbleef achter de rolluiken rilde en huilde, dwong me telkens om weer naar mijn kind te gaan. Het was een troostende illusie om in cirkels te wandelen, want hoewel het voelde alsof ik wegvluchtte, was ik niet eens een kilometer verder afgeweken van huis.

Hugo lijkt niet onder de indruk van het gonzende lentebos. Hij straalt een zwaarmoedigheid uit die alles om hem heen genadeloos aantast, zelfs het knalgroene loof. Als ik Hugo zo achter mij aan zie strompelen moet ik mezelf dwingen om van hem te houden. In zijn gekromde schouders herken ik een glimp van de lafheid van zijn vader. Ook hij weigerde me recht aan te kijken. Hugo blijft ontwijkend naar zijn voeten staren.