We hebben een zeldzame plek bereikt waar we de poel van begin tot eind kunnen aanschouwen, zonder struiken, onkruid of oeverriet die ons zicht versperren. De vijver is troebel en de damp die eruit opstijgt ruikt naar rottend hout. Grijsachtig water met bruine zandstrepen stroomt enkele centimeters over het pad heen. Maar met het daglicht erop, krijgt de poel alsnog een zuivere glans die de aandacht van alle omstaanders trekt.

Zelfs Hugo kijkt. Hugo was als kind altijd geboeid door natuur en dieren. Nu beroert het bos hem niet. Toch ben ik al tevreden dat hij de moeite neemt om zijn hoofd op te heffen en voor zich uit te staren. Zijn blik richt zich op een insectenwolk boven het wateroppervlak. Ik voel bijna een soort jaloezie voor de hechte zwerm van insecten. De zwerm verandert steeds van vorm, alsof de beestjes hun eigen ruimte verlangen, maar dan onmiddellijk beseffen dat ze toch niet zonder elkaar kunnen. Hoewel ik betwijfel dat ze genegenheid voor elkaar voelen, hebben ze tenminste iets wat er een beetje op lijkt. Een wederzijdse noodzaak. Ze dreunen. Hun gezoem verspreidt zich tot in de boomkruinen en het begin van het hemelblauw.

Aan de oever ligt een kikker op zijn rug. Hij heeft een witte buik. Zijn voorpoten hangen gespannen in de lucht alsof hij in zijn dromen tegen iets zwaars duwt. Ik moet ervan glimlachen.

‘Hugo’, zeg ik, terwijl ik naar de kikker wijs.

We komen dichterbij, Hugo nog een eindje achter mij. Ik geloofde dat het diertje dommelend aan het zonnebaden was, met zijn lijfje schaamteloos uitgestrekt, zoals bij de meeste slapers. Opeens merk ik dat hij dood is. De duwende voorpoten zijn een teken van lijkstijfheid.

Ik schaam me dat ik naar de dode kikker blijf kijken. Het is alsof een levende het recht niet heeft om hem te inspecteren. De levenden zijn niet opgewassen tegen de dood. We huiveren ervan als er een spoor van het dodenrijk in onze omgeving opduikt.