Otto legt zijn hand op mijn buik. Hij wil me bezielen, de droogte daarbinnen verhelpen. Ik verkramp automatisch. Onder mijn dikke huid voel ik een hart kloppen, van hem of van mij. Het pompt leven. Bloed raast door onze lichamen. We zijn zo levend dat mijn oren ervan suizen, alsof ik er een schelp tegenaan houd.

*

In de ochtend is het strand nog leeg. Zodra het donker uit de gordijnen is getrokken verlaat ik het huis. Otto en ik liggen ver uit elkaar. Ik stap uit bed en doe mijn kleren van de vorige dag aan. Om de stilte vast te houden trek ik de klink niet helemaal naar beneden. Ik sluip over de lichtblauwe tegels van de woonkamer. De vloer is nog koud en doet mijn voeten verstijven die van onder de donsdeken komen. Ik open de buitendeur, een klein beetje maar. Zo kan de zeelucht niet de hele kamer binnendringen. Zeelucht is ruw en brengt de slaperigen terug naar de echte wereld. Ik wring me door de kier heen. De heksenklokken aan de deur rinkelen. Ze lijken op verroeste dromenvangers, ook zij dienen om het kwaad te verjagen.

Het heeft voorzichtig geregend. Op het strand vind ik sporen van gisteren: een plastieken schepje, een badhanddoek, een hoed. De voorwerpen liggen er vergeefs bij, alsof de eigenaars in zee verdwenen of verdronken zijn. De wolken aan de hemel dreigen, klaar om meer regen te baren.

De zee is dichtbij. Ik beeld me in dat ze me naar zich toetrekt en mijn benen niet kunnen stoppen met wandelen. Alsof ik door haar bezeten ben. Een paar meters voor het natste zand doe ik al mijn kleren weer uit.  

Het water omklemt mijn enkels. Ik negeer de kou en waad er rustig doorheen. Wanneer de zee ter hoogte van mijn baarmoeder deint, stokt mijn adem even. Het zijn precies winterhanden die naar mijn buik grijpen. Ik zak dieper tot alleen mijn hoofd nog boven het water uitsteekt. Dicht bij mijn oren klotsen zachte, onzekere golven. Dan duw ik mezelf van de bodem af. Ik trek mijn knieën tegen mijn borst en maak een bolletje van mezelf. In die houding probeer ik te drijven.

In het zeewater leven oneindig veel wezens. De zee draagt hen in haar. Nu ben ik ook een van haar kinderen, denk ik. Een brok gelig zeeschuim nadert mijn kin en lippen, de belletjes tintelen een beetje. Ik doe mijn mond open en slik een grote slok water met schuim door. Het is zo zout dat mijn mond er droog van wordt. Nu zit er zelfs zee in mij, denk ik.

De zee biedt weerstand. Gisteren en eergisteren begon ze me ook na een tiental minuten af te stoten, nadat ze al mijn lichaamswarmte had opgezogen. Zoals bij de kwallen die ze soms laat aanspoelen. In het droge zand overleven ze niet. Er komen tieners op af die de hersenachtige kwallen grondig inspecteren en strelen. Eerst met een scheermesschelp, daarna met hun vingers.