kinderen mikken pisgeel voornamen in sneeuw
willen ineens wel mo heten, met plassertje smelten ze
hoofdletters en engels in de berm
bovenop mesthopen bijten ze koortsblazen van elkaars lippen
pletten lieveheersbeestjes langs prikkeldraad als bubbeltjesplastic
blazen padden en zeepbellen op, elke akker een kermis
waar winst stinkende emmers vol darmen is
amfibiebloed tot de enkels in dikke sokken dringt
vaders steevast raak op zieke schapen schieten
vanachter dikke brillen scheppen jongens stront
hollen volle kruiwagens na, schaven knietjes
in dit dorp liggen enkel straten dwars
zonen dunken dropshots in blitse oversized voetbalbroekjes
anderen in knielange tweedehandsjurken bakken pannenkoeken
in roomboter en kloppen met slag room en woede stijf
likken in stilte kommetjes leeg
gereformeerde meesters leren ze: mensen leggen mensen
in biologie waar ze op één september pagina’s acht tot vierendertig
de evolutietheorie in hartjes, sterren en snippers
na zegen en avondeten spelen ze samen klaveren
vader heeft de harten uit het pak gehaald
kruimeldiefjes van verdriet schrapen restjes stilte van het marmerblad
zelfs jaren later dragen alle bed-and-breakfasts en bastaardkinderen
trots bijbelnamen: ebenezer, boaz, zelfs esther
de ex-kermis is een kerkhof met gesmolten
melkchocoladepaashaas in donkere modder
middenin een lievelingsweide schoppen tieners tijdscapsules
dik ingetapet onder en beschermen zo een kindertijd van wormen