Otto’s moeder komt de keuken binnen. ‘Goedemorgen’, zegt ze. Het is tien uur. Otto kijkt hoe ik ontbijt, want hij is allang klaar. Zijn bestek ligt keurig horizontaal op zijn bord. Tegelijk groeten we haar terug, ongeïnteresseerd. Otto heeft zijn blik nog niet van mijn kom met fruit afgewend. Ook zij volgt met haar ogen hoe ik de vork als een defect vliegtuig naar mijn mond breng. Mijn schoonmoeder knikt tevreden. ‘Wat goed’, zegt ze, ‘vitaminen kunnen wonderen doen.’ Ik eet heel traag. Tussen elke hap wacht ik even. Ik kauw tot ik de pap in mijn mond niet langer kan verdragen.
Dit huis was van Otto’s grootouders. Intussen zijn beide grootouders gestorven en staat de woning, buiten in de zomer, altijd leeg. Dan glipt de zeelucht geruisloos door de gleuven van de ramen. Bij guur weer kletteren de heksenklokken tegen de voordeur.
Aan de muren hangen overal foto’s. Ze passen niet bij het ouderwetse bloemenbehang. Mijn schoonmoeder als jong meisje. Netjes opgetut, met een gemaakte glimlach. Otto als baby in de armen van zijn moeder, die fier naar haar zoontje kijkt. Otto als kind. Aan zijn oma’s hand, toen hij nog blond haar had. Op het strand bij een krab. Deze prille gezinstaferelen doemen op in mijn hoofd en pijnigen me als herinneringen aan een dode. Otto’s kinderdromen plakken nog aan de schouw en alle hoeken van de kamers. Ik probeer zo weinig mogelijk aan te raken, omdat ik bang ben ze te beschadigen.
Op de vensterbank staan glazen potten gevuld met schelpen. Die heeft kleine Otto door de jaren heen van het strand geraapt en als de grootste kostbaarheden opgespaard in een emmer. Daarna heeft hij ze zorgvuldig gewassen met zeep, twee keer zelfs, en op een handdoek te drogen gelegd. In deze keuken. Er zijn mooie en minder mooie bij. Hele en kapotte schelpen. Kinderen oordelen niet zoals volwassenen, ze zijn blij als ze iets vinden.
Als ik mijn laatste hap heb doorgeslikt, grist Otto’s moeder onmiddellijk mijn kom van tafel. Ze laat de resterende afwas in de gootsteen glijden, waar ze een sopje heeft gemaakt. Het water is al afgekoeld. ‘Ik denk dat het gaat opklaren’, mompelt ze terwijl ze naar buiten tuurt. ‘Dan kunnen we straks naar het strand.’ De zon probeert inderdaad met haar licht door het dikke wolkenpak te breken. De tweestrijd lijkt op een bliksem die is stilgezet.