Otto en ik liggen met ons tweeën op een te kleine handdoek. Zijn schouder weegt op de mijne en mijn andere arm is in het zand begraven. Het geschater van kinderen en de zeeruis lijken ver weg en toch ook dichtbij. We kijken samen hoe felgekleurde vliegers door het blauw zweven, naar de hypnotiserende figuren die de meeuwen errond maken.

Naast ons zit Otto’s moeder in een stoel, waar ze uren aan een stuk kruiswoordraadsels maakt. Haar kaarsrechte rug is de leuning vergeten. Af en toe gluurt ze naar beneden. Dan telt ze hoeveel ribben er door mijn vel te zien zijn. Ze graaft haar blik in mijn putjesnavel, het centrum van mijn ingevallen buik. Wanneer ik lig schiet er weinig van mijn borsten over. Ik hoor haar stem in mijn hoofd, die me erop wijst hoe nutteloos en onzichtbaar ze zijn.

Zonnen is een van de weinige positieve vormen van verveling, vindt Otto. Zijn huid was na de eerste dag al een tint donkerder. ‘Heerlijk, niet?’ Hij klinkt hees omdat we al even niet gepraat hebben. ‘Ja’, antwoord ik. Ik voel me een puber die liever zwijgt omdat ieder woord te veel lijkt.

Otto rekt zich kort uit, waardoor hij me nog verder van de stranddoek af duwt. Met een botte nagel tekent hij een lijn op mijn dij. Ik verstijf bij al zijn onverwachtse aanrakingen. Ze zijn hoopvol, en dat maakt me doodsbang.

Ik ga rechtop zitten en trek mijn benen een beetje omhoog. Zo kan ik de einder zien. Ik begrijp niet hoe hij perfect recht kan zijn. Misschien is de wereld toch volmaakt en ben ik een indringer, iemand die het evenwicht verstoort. De gouden zon valt in zilveren scherven op het water. In zee drijven een paar hoofden, de zwemmers communiceren met drukke handgebaren. Door het ondiepe loopt een groep kinderen achter een hond aan. Zijn zwarte vacht lijkt plakkerig door de spetters die de kinderen met hun voeten uit het water scheppen, als kapot springende glazen. De kinderen lachen zo puur dat het geluid schel en pijnlijk klinkt.

‘Ik ben aan het verbranden’, zeg ik. ‘Ik ga naar binnen.’