We staan net voor het strandhuis om de zonsondergang te aanschouwen. De zon valt in een oranje loper op het water, als een laatste stoot van levensvuur. Het gaat zo traag dat het amper te zien is dat de zon in de zee wegzakt, en toch zal ze dadelijk, zo goed als ongemerkt, opeens volledig bezweken zijn.
Ik heb hem opgepakt, het onschuldige, bedaarde kind. In het halfdonker vervaagt mijn tengere lichaam, waardoor ook mijn bewegingen iets onbezonnener worden, minder beperkt door mijn eigen strakke contouren. Toch blijf ik een zekere afstand tot het jongetje bewaren. Ik druk hem niet tegen mijn borst aan omdat ik bang ben om te vergeten waar mijn lichaam eindigt. Kleine kinderen worden ons verlengde wanneer ze in onze dichte nabijheid zijn, en daarom worden we zo gehecht aan hen.