Iedere dag rijd ik met mijn scootmobiel naar de bouwplaats aan de andere kant van de stad. En eet ik daar de boterhammen die mijn vrouw voor me gesmeerd heeft. Mijn zoon snapt dit niet. Hij snapt zoveel niet. Dit doet me verdriet. Voor zijn werk draagt hij een stropdas die de bloedstroom naar zijn hoofd stopzet, waardoor hij niet meer helder kan nadenken. In de naam van de gemeente maakt hij het leven van mensen die hulp nodig hebben moeilijker. Dit is alles wat ik van zijn werk weet en meer hoef ik er ook niet van te weten.
Ik besluit mijn zoon mee te nemen naar de bouwplaats. Dit heb ik nooit eerder gedaan. Hij gaat op zijn elektrische fiets en ik rijd voorop op mijn scootmobiel. Mijn zoon is ondertussen oud genoeg. Onder zwarte haarverf verstoppen zijn eerste grijze haren zich. Hij komt net van zijn werk vandaan en draagt een donkerblauw pak. Zijn aktetas ligt in het mandje van mijn scootmobiel. Ik vraag aan hem of hij zijn stropdas af wil doen, maar dit doet hij niet.
De bouwplaats is ook druk bezocht in de avond. Andere bejaarde mannen staan achter het hek te kijken. Mijn zoon lijkt zich nu al te vervelen. Ik trek me hier niks van aan. Je hebt geduld nodig voor de bouwplaats. Ik pak een brokstuk van de grond en leg het op mijn schoot. Een ietwat kleine graafmachine komt onze kant op. Ik houd het brokstuk omhoog. De kleine graafmachine buigt zijn nek over het hek en eet het brokstuk uit mijn hand. Dit is wat ik aan mijn zoon wilde laten zien. Graafmachines zijn dino-achtige wezens, waarvan je alleen ziet dat ze leven wanneer je er lang genoeg naar kijkt. Veel worden als werkdieren gebruikt, maar deze bouwplaats is al jaren een asiel voor gedumpte en verdwaalde graafmachines. Ze mogen hier rustig foerageren naar afval. Veel hebben gedragsproblemen. De kleine graafmachine die uit mijn hand at ken ik al jaren. We vertrouwen elkaar. Haar ogen glanzen in het licht van de bouwlampen. Terwijl ik dit uitleg aan mijn zoon, begint hij steeds bezorgder te kijken. Hij roept dat ik aan het dementeren ben en dat ik in een verzorgingstehuis thuishoor. We zijn hier al even en hij ziet de graafmachines nog steeds als machines. Ik pulk aan een loshangend velletje dat langs mijn duimnagel zit.
Mijn zoon denkt dat het hek er staat om ons buiten te houden. Hij wil aan mij bewijzen dat ik dement ben en onzin verkoop. Hij duwt een stuk van het hek omver en loopt de bouwplaats op. Natuurlijk is het tegenovergestelde aan de hand. Het hek staat er om de dieren binnen te houden. De bouwplaats wordt niet beschermd tegen ons, wij worden beschermd tegen de bouwplaats. Een grote gele graafmachine schrikt van mijn zoon. Mannen en vrouwen met blauwe helmen zwaaien met hun armen en roepen dat mijn zoon zich om moet keren. Mijn zoon loopt door. Een vrouw aait de flank van de graafmachine om het dier te kalmeren. De graafmachine duwt de vrouw omver en galoppeert recht op mijn zoon af. De blauwe helmen rennen weg. Mijn zoon blijft staan. De graafmachine ruikt nieuwsgierig aan mijn zoon. Mijn zoon roept dat het zo genoeg is geweest en geeft hem streng een tik op zijn snuit met zijn aktetas. De graafmachine briest en geeft mijn zoon een tik terug op zijn snuit, waarmee hij de neus van mijn zoon afhakt. Er komt ongebruikelijk veel bloed uit mijn zoon. Echt heel erg veel bloed. De holte in zijn gezicht lijkt net een fonteintje. Ik plas in mijn broek wanneer ik de graafmachine op de neus van mijn zoon hoor kauwen.
Ik zit nu samen met mijn zoon in een ambulance. De sirene staat uit. Zelfs in de ambulance wil mijn zoon zijn stropdas niet af doen. Ik houd zijn hand vast. Het is even stil. Mijn zoon veegt het bloed van zijn mond en zegt dat hij vaak in zijn stropdas slaapt, anders begint zijn hoofd weer met werken en voelt hij zich schuldig omdat hij niet weet in welke klas zijn dochtertje zit. Met zijn stropdas om heeft hij geen last van dit soort gedachten. We huilen allebei. De ambulancebroeder naast me huilt zachtjes met ons mee.