Edward herleest met Vuurlanders tien boeken van zijn vergeten lievelingsschrijver
IN ALLE ONSCHULD
Edward van de VendelVroeg in januari van het jaar 1996 las ik mijn eerste boek van de nu bijna vergeten schrijver Alfred Kossmann. Aan het eind van datzelfde jaar las ik het laatste. In de tussentijd was ik verslingerd geraakt.
Ik schreef hem in 1997 een bewonderende brief, die hij beantwoordde met een gracieus bericht, met daarin onder andere de zin: ‘Ik hoop ooit ook uw werk te lezen en mooi te vinden’.
In 1998 overleed hij.
Nu wil ik, samen met tien Vuurlandschrijvers die elk voor het eerst een Kossmanntitel tot zich nemen, onderzoeken waaróm ik zo vrolijk geobsedeerd raakte door zijn werk. Gevaarlijk wel: kunnen zijn controversiële boeken nog in deze tijd? Zijn het niet vooral oude mannen-verhalen? Of is zijn speelsheid nog altijd speels?
Vandaag: In alle onschuld (1984), het allereerste boek dat ik destijds van Kossmann las – een heel vreemde roman over de wereld van het Woudrechts Weekblad, een plaatselijke krant.
Iduna Paalman las het boek met me mee, en we schreven er elkaar een mail over:
O jee, Edward, grootste en vurigste veellezer die ik ken,
Wat heb je me aangedaan?
Of wacht dit is geen goed begin. Ik moet het opener, beter, oordeellozer zeggen. Waar heb je ons mee opgezadeld? Nee wat ik bedoel is: jezus wat een belevenis, deze roman. Dit verhaal heeft me alle kanten op gekieperd, ik heb gewalgd, gezucht, gegrinnikt, ik ben verveeld geweest en heb toch ook goeie, mooie zinnen onderstreept. Alleen al het omslag (twee naakte, duidelijk heel jonge mensen, een jongen en een meisje, die met een varkensmasker op over elkaar heen haasje-overen), en de titel, In alle onschuld, heeft me een hele wisseltoer aan emoties gegeven. Moet ik dit nu luchtig opvatten? Speels? Of is dit gewoon een heel problematische roman?
Ik zal even kort schetsen waar het over gaat. Want hoewel jij dat natuurlijk al weet is deze mailwisseling voor de openbaarheid geschreven, en lijkt het me handig om even het een en ander uit de doeken te doen. Ferdinand Dinkgreef, hoofdpersonage, eind vijftig en als redacteur werkzaam bij het Woudrechts Weekblad, heeft een dochter, Dorien. Met die dochter – ze is ergens begin dertig en woont nog bij haar vader – is hij, een paar jaar nadat haar moeder is overleden, naar bed geweest. En nu is Dorien zwanger. En is ze uit hun huis getrokken om haar tweeling te baren, ergens op een plek die Dinkgreef niet kent. Mocht je denken dat deze incentueuze verhouding voortkomt uit een situatie van misbruik en geweld: niet direct, Dorien is dol op haar vader, en hij op haar. Maar natuurlijk is hier van alles mis en gegroeid uit totaal ongezonde verhoudingen, dat hebben zij zelf ook wel door. En dus wordt het aanvankelijk aan alle kanten verzwegen; ‘vader onbekend’, contact verbroken.
Ondertussen heeft Dinkgreef van allerlei dingetjes met andere vrouwen. Zo is er Agatha, vrouw van de man die het Woudrechts Weekblad zal opkopen, en dus een personage met een machtspositie. En Jannetje, de voormalig secretaresse van diezelfde man, die bij Dinkgreef intrekt om voor hem te koken, wassen en schoonmaken nu Dorien er niet meer is, en om met hem te roddelen over haar vorige werkgever en zijn vrouw. Ondertussen is Dinkgreef zijn baan inderdaad niet zeker, op een gegeven moment vertrekt hij zelfs bij het weekblad, verkoopt zijn huis en reist naar Parijs, Rome, Griekenland, om daar ook weer allerlei dingetjes met allerlei vrouwen te beginnen.
Goed – het zou wat dit betreft een ditjes-en-datjes-en-dingetjes-roman kunnen zijn, ware het niet dat dat Grote Problematische, dat soms hoofdstukken lang niet echt aan bod komt, af en toe met ferme knik in de hoofdstukken terugkomt. Dan komt Dorien aan het woord, die in klagerige brieven aan haar vader schrijft over haar baby’s en waar ze terecht is gekomen. Bij Wanda, die ‘sadotherapeute’ is en tegen betaling mannen vernedert die daarnaar verlangen.
Voor mij gaat dit boek telkens weer over macht. Wie heeft het? Wie verliest het? Wie heeft het niet maar doet alsof? Het interessante vind ik, dat de vrouwen in dit boek aan de ene kant worden opgevoerd als personages met gezag, die duidelijk boven Dinkgreef staan en hem naar hun pijpen laten dansen, en aan de andere kant lijken deze vrouwen er vooral te zijn om Ferdinand in zijn ontwikkeling te ondersteunen. Ze sturen en begeleiden hem, drentelen mee, verafgoden hem, dat ook. Hij lijkt telkens een slachtoffer, neemt nauwelijks verantwoordelijkheid, het overkomt hem allemaal. Heeft hij niet door dat hij niet de onderworpene is? Het irriteerde me mateloos.
Ik moest aan de debuutroman Mimosa van Mette Maria van Dijk denken, waar onlangs zoveel om te doen is geweest, en waarin haar witte, rijke, jonge, vrouwelijke hoofdpersonage in de ‘mistroostige flats’ van de Bijlmer wil wonen zodat ze met al haar ‘zwarte buurmannen kan neuken’. Zonder die ophef te willen herhalen hier, trof me wat Karin Amatmoekrim er in een column over schreef: ‘Wie zijn verbeelding beperkt tot het ene type mens, en de ander als bordkartonnen decorstuk opvoert om zijn eigen psychologische drama te onderzoeken, ontmaskert zichzelf als verbeeldingsarme schrijver.’
Waarom zou ik In alle onschuld, hoe goed geschreven soms ook, niet aanraden aan anderen? Voor mij heeft het met het perspectief te maken. Alles aan dit verhaal is fascinerend, maar in dit geval niet per se vanuit het perspectief van Dinkgreef (en vanuit een mannelijke schrijver), als je het mij vraagt. Ik ben heel nieuwsgierig hoe jij dat ziet.
Ik wil juist meer over de vrouwen in deze roman weten. Ik heb me afgevraagd of zij (Dorien, Agatha, Jannetje, Wanda, en nog vele anderen) decorstukken zijn, hulpmiddelen voor Dinkgreefs Werdegang én ondergang, of dat ze ook een ontwikkeling hebben voor zichzelf. Wanda trof me aanvankelijk het meest. Zij heeft als sadotherapeute van macht haar werk gemaakt, en ze weet veel van het leven, zo meldt ze al aan het begin van de roman. Kinderen op zich, daar kan ik best tegen, zegt ze. Maar ik ben bang voor wat ze worden. En later in de roman, als reactie op de onthulling dat de kinderen van Dorien door haar vader zijn verwekt: Denk je dat het mij iets kan schelen? Ze zullen niet gekker worden dan andere mensen. Maar ze blijft vlak, een vrouw die mannen laat kruipen, met de zweep afranselt omdat ze daarom vragen – een stereotype versie van wie ze had kunnen zijn. Jannetje, ‘dik en lesbisch’, spant de kroon. Het is verbluffend hoe gemakkelijk dat meisje zich ergens thuisvoelt. […], zo wordt er over haar geroddeld. En storen doet ze helemaal niet. Zo dik als ze is, je kunt haar gewoon over het hoofd zien. Of zoals Dorien haar omschrijft: Ze is één en al hartelijkheid en hulpvaardigheid, helemaal vormeloos. Hoe er over Agatha wordt gepraat is ook veelzeggend: Ik denk soms dat ze geen eigen leven heeft, nooit heeft gehad en zich helemaal vult met de levens van anderen. Hij doet het met opzet, Kossmann, denk ik, deze vrouwen zo doorzichtig maken. Maar is het interessant?
Ik háát macht, zegt Dinkgreef halverwege de roman tegen Jannetje. En ik dacht dat je kon lachen om macht. Het kan niet. Voor mij gaat deze roman daar dus over – over geen idee hebben wat je met macht aan moet, als je het hebt. In de kleine, poëtische momenten raakte het me. Kossmann lijkt zich echt bewust van wat hij hier doet, wie hij hier opvoert, welke taal hij gebruikt. In de groteske, seksistische, incestueuze en male gaze stukken van het boek was het niet eens zozeer walging, als wel verveling die me overviel. Een gevoel van: waarom moet ik dit van jou weten, Dinkgreef?
Ik ben heel, heel benieuwd Edward wat jouw belevenissen waren.
Met veel liefs, en toch ook dank voor deze ervaring,
Iduna
Lieve Iduna,
wat heb ik jou en alle andere Vuurlanders die meelazen met Kossmann aangedaan? Ja, dat vroeg ik me ook af, maar met name door dit boek, door In alle onschuld. En in het verlengde daarvan dacht ik, dat beken ik, ook even: wat heb ik mezelf aangedaan met het herlezen van deze boeken? In de vorige afleveringen beviel me de nieuwe kennismaking en zag ik de schone stijl van Kossmann, zijn wendbaarheid en zijn humor. Maar juist bij deze titel die ik destijds als eerste van alle Kossmannboeken las, de dunne roman die jij dus – door je toezegging bij deze reeks – gedwongen was tot je te nemen, raakte ik behoorlijk de weg kwijt.
Wat een nare roman is dit – vaak. Jij schrijft terecht dat het over macht gaat, de macht die over de hoofdpersoon, Dinkgreef, wordt uitgeoefend (door de mannen die ervoor zorgen dat hij zijn baan kwijtraakt), en vooral ook door de macht die hijzelf uitoefent. Door zijn inertie, door zijn afzien van het nemen van verantwoordelijkheid. Precies die zogenaamd hulpeloze macht maakte voor mij In alle onschuld tot een roman van de misselijkheid.
De macht die Dinkgreef uitoefent daalt op een paar vrouwen in zijn omgeving neer, maar met name op Dorien, zijn dochter. Het boek is ingedeeld in vijf delen, waarvan twee lange brieven van Dorien zijn. De eerste brief schrijft ze vóór de geboorte van haar kinderen, een tweeling, de tweede is van erna. Die eerste brief is nog vrij optimistisch. Ze verblijft dan in een tehuis in België, waar haar vader haar naartoe verbannen heeft. Ze is namelijk zwanger – van hem – en ze wil geen abortus. De tweede brief – en voor mij het hart van dit boek – is heel erg verslagen van toon. Dorien woont dan met haar tweeling op een zolderverdiepinkje bij twee andere vrouwen die niet per se goed voor haar zijn. Het is donker op die zolderverdieping, het is lastig om de wandelwagen alle trappen af te sjouwen, er komt vrijwel geen bezoek. Die brief raakte me, en dat is op zich bijzonder in de romans van Kossmann, omdat zijn ironie en afstandelijkheid vaak het echte hartzeer op afstand houden.
Dit schrijft Dorien dan aan haar vader (die ze niet meer ziet, die onvindbaar op reis is):
Wanneer ik over mijn kindertijd begin lacht George [de vrouw die op de verdieping onder haar woont, EvdV] me uit. Ze zegt dat ik een kleine-meisjeboek fantaseer, van een ideaal kind, een ideale vader en nauwelijks een moeder, enkel en alleen om me te rechtvaardigen in mijn eigen ogen. Ze maakt er iets vies van, ik kan er niet meer tegen. […] Wat ben je voor een man? Je doet zo bescheiden. Volgens George heb je juist een heel hoge dunk van jezelf. Je voelt je te goed voor de wereld en daarom heb je nooit iets geambieerd. Ik vind het onzin. Jij en ik samen, dat was heel wat meer dan George zich kan voorstellen.
Hier wordt het intriest; Dorien heeft, zo leek het mij, geen andere uitweg in haar leven dan de man die haar dit aangedaan heeft, haar vader, omhoog te denken en omhoog te praten. Even verderop schrijft ze het zelf ook letterlijk: ‘Ik kan niet ophouden je te idealiseren, zoals George telkens zegt. Waarom zou ik het niet doen? Ik heb niets anders.’ Het misselijkmakende van dit boek zit ‘m in die paar zinnen, op bladzijde 121. Want nee, Doriens leven heeft geen keuzemogelijkheden meer, zoals het leven van zoveel misbruikslachtoffers geen keuzemogelijkheden meer in zich heeft. De enige mogelijkheid om niet voortdurend depressief te zijn is recht het Stockholmsyndroom in.
En dus werd ik uiteindelijk van het herlezen van Kossmann vooral droevig. Niet alleen om deze kernregels uit dit boek en om het lot van Dorien dat Kossmann dus óók liet zien – maar vooral omdat hij dat lot niet béter liet zien. We lezen veel meer over het leven van Dinkgreef, met al zijn macht-uitoefenende machteloosheid, want dat is het voorrecht van deze man en van heel veel mannen: door inert te zijn en zich als slachtoffer voor te doen zal hij veel minder als dader worden gezien. En als dat gebeurt in een wereld die bij naar de buitenwereld toe onduidelijk lijkende situaties van huiselijk geweld en/of misbruik de vrouwen stempels geeft en de mannen vrijuit laat gaan – iets wat in de jaren dat Kossmann dit schreef gebeurde, blijkbaar, maar nu volgens mij niet anders – dan hoop je dat een auteur veel meer dáár het licht op laat schijnen en veel meer erbarmen toont met het échte slachtoffer dan met de echte dader.
In alle onschuld is dan een boektitel die hopelijk bedoeld is als cynische aanklacht, maar dat ik daar echt niet helemaal zeker van ben, zorgt ervoor dat dit herlezen toch gemengder is geweest dan ik hoopte. Het stemt me een beetje verdrietig, aan het einde van deze Kossmann-herleesreeks. Misschien moet ik nog even verder lezen en zien wat zijn hier nu niet behandelde titels me brachten en nu eventueel nog steeds brengen.
O, Iduna, zoveel dank voor je lezen en denken en schrijven en doorzetten en zuchten, maar och – wat heb ik ons aangedaan?
Liefs,
Edward