Hoe breng je structuur aan op plekken die ongestructureerd zijn? Je hebt kinderen die voortdurend rondjes rennen, je hebt kinderen die de baas spelen en vooral veel wijzen naar anderen, je hebt ook kinderen die rustig in een hoekje zitten en mieren van de tegels plukken. Ik twijfel of ik een docent moet aanspreken hier op het schoolplein van de Wereldwijzer.
Ik hou de foto van Jonathan stevig in mijn hand. Blonde haren met een lichte slag, een gezicht dat eerder lang dan rond genoemd zou worden met donkere wimpers. Als ik een kind vind met één van die kenmerken ben ik tevreden.
Op een bankje bij een grote boom neem ik plaats. Ik kijk tussen mijn wimpers naar de kinderen, misschien dat ik zo eerder een Jonathan herken. Vanaf het klimrek zie ik een jongetje op mij af rennen. Geen blonde haren en een rond gezicht. Op een paar meter afstand stopt hij.
‘Wie ben jij?’ vraagt hij.
‘Ehm, ik kom iemand…’
‘De vader van Puck zeker,’ zegt hij.
‘Ja, van Puck,’ zeg ik snel.
‘Ik haal d’r wel.’
Het jongetje raast weg. Misschien had ik het gelijk uit moeten leggen. Dat van Jonathan en de kamer. Dat ik iemand zoek die op Jonathan lijkt, want alleen dan is de kamer compleet.
Ik zie hoe het jongetje met grote gebaren bij een groepje meisjes staat te vertellen. Een van de meisjes kijkt mijn kant op, ze heeft een verbaasde blik op haar gezicht. Samen rennen ze naar me toe. Met armen over elkaar blijven ze voor me staan.
‘Jij bent niet de vader van Puck.’
‘Nee,’ zegt Puck.
‘Nee,’ zeg ik.
Ik haal mijn portemonnee tevoorschijn en laat ze een briefje van vijftig zien.
‘Ben jij een viespeuk?’ vraagt Puck.
‘Nee, ik ben mijn broertje kwijt.’
‘Wat ga je met dat geld doen?’ vraag het jongetje.
‘Als jullie helpen zoeken, is het voor jullie.’
Ik laat de foto van Jonathan zien. Ze weten wel iemand die erop lijkt. Binnen een paar minuten staan ze met Axel aan hun zijde. Axel wil wel met mij meegaan als hij ook vijftig euro krijgt. Ik ga akkoord. Puck benadrukt dat ik echt geen viespeuk ben en dat ik alleen maar mijn broertje kwijt ben. Ik knik.
Met een glas limonade staat Axel in de kinderkamer die lijkt op de kinderkamer van mij en Jonathan. Axel kijkt om zich heen en lijkt op zijn gemak.
‘Waar ben je je broertje kwijtgeraakt dan?’ vraagt Axel.
‘In deze kamer.’
‘Heb je zijn naam al geroepen?’ zegt Axel.
‘Ik denk niet dat dat werkt.’
‘Hoezo dan?’ Axel neemt een slok van de limo.
Ik wijs naar het krantenknipsel aan de muur, in grote letters staat er: Jongetje (7) komt om na grote woningbrand in Sint-Katelijne.
‘Doden komen niet terug, meneer.’
‘Klopt’, fluister ik.
‘Ook al roep je heel hard.’
Ik weet niet waar ik op hoopte. Of ja, ik hoopte dat ik zou geloven dat Axel Jonathan was. Dat we samen in onze kamer van toen… Dat ik Jonathan kon waarschuwen, dat ik de lucifers kon wegnemen, dat ik sorry kon zeggen, ja, dat ik sorry kon zeggen.
‘Er wordt op de deur gebonkt,’ zegt Axel.
En vanaf dan gaat het heel snel. Twee mannen forceren de deur met een groot stuk ijzer, een vader en een moeder rennen door mijn gang naar de achterkamer en trekken Axel bij mij weg. Dan voel ik een vuist op mijn bovenlip. Ik probeer mijn gezicht te beschermen met mijn handen maar dan volgt de tweede stoot. Ik klap tegen de grond. De moeder zegt iets over verdiende loon en de live locatie van Axel. Ze trapt tegen mijn achterhoofd. Ze blijft trappen.
Ik heb het behang nog nooit vanaf hier bekeken. Het is mooi behang. Het komt van een verzamelaar, want waar wordt dit tegenwoordig nog gefabriceerd?
Ik kan me niet herinneren hoe lang ik hier lig. Ik proef een warme smaak en beseft dat ik de donkere bloedvlekken niet meer uit het tapijt zal krijgen. Ik besluit het niet erg te vinden.
Het doet pijn als ik glimlach. Toch glimlach ik. De vuistslagen voelen als een overwinning. Elke trap was voor die lucifers, voor de kamer en vooral voor Jonathan.
En van mij hadden ze mogen doorslaan en doortrappen, die ouders. Ze hadden mogen doorslaan tot ook ik langzaam zou verdwijnen, samen met de schuld die ik in mijn lijf draag. Maar ik begrijp ook wel dat het niet zo werkt.
Daarom blijf ik liggen. Er is niemand die mij zal opmerken. Ik blijf hier liggen, voor altijd, precies op de plek waar in 1988 in een vergelijkbare kamer, met ooit een vergelijkbaar fonteintje, een vergelijkbaar mahoniehouten kastje met daarop een vergelijkbaar borstbeeldje en een vergelijkbaar stapelbed, het verkoolde lichaam van Jonathan lag.